Aansprakelijkheid bestuurder en feitelijk leidinggevende

Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van bestuurder en feitelijk leidinggevende van B.V. jegens leverancier van B.V. op de grond dat zij ten tijde van het plaatsen van de bestellingen wisten of behoorden te weten dat de B.V. de bestellingen niet zou kunnen betalen en geen verhaal zou bieden voor de schade die de leverancier daardoor zou lijden.

In deze zaak waren de liquiditeit en solvabiliteit van de B.V. ten tijde van de bestellingen dermate slecht dat het in de procedure op de weg van de bestuurder en feitelijk leidinggevende lag te stellen dat zij nog zodanige verwachtingen omtrent de financiële vooruitzichten van de B.V. mochten hebben dat er nog een reële kans bestond dat de vordering van leverancier inbaar zou blijken. In dit geval is niet aan die stelplicht voldaan.

Het feit dat de bewindvoerder de onderneming nog tijdens de surseance van betaling levensvatbaar achtte maakt dit niet anders.

Mocht u omtrent aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van bestuurder en feitelijk leidinggevenden (bestuurdersaansprakelijkheid) vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze ondernemingsrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op ons centrale nummer  030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 449842 / HA ZA 10-372

Vonnis van 25 augustus 2010

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE LEVERANCIER COATINGS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. X,

tegen

1.  [A],
wonende te –,
2.  [AA],
wonende te –,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. Y.

Eiseres zal hierna De leverancier worden genoemd, gedaagden gezamenlijk [A] c.s. en afzonderlijk mevrouw [A] en de heer [A].

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  het tussenvonnis van 31 maart 2010,
–  het proces-verbaal van comparitie van 3 juni 2010.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

2.  De feiten
2.1.  Mevrouw [A] was enig aandeelhouder en enig bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De B.V.  (hierna: De B.V.). De B.V. hield zich onder meer bezig met het aannemen en uitbesteden van schilders- en onderhoudswerkzaamheden. De leiding over de dagelijkse gang van zaken was bij De B.V. in handen van de heer [A]. Deze beschikte over een algemene volmacht om De B.V. te vertegenwoordigen.

2.2.  In de periode van december 2005 tot en met augustus 2006 heeft De B.V. bij monde van de heer [A] bestellingen voor verf, verfmaterialen en toebehoren geplaatst bij De leverancier voor EUR 20.520,30. De leverancier heeft deze producten aan De B.V. geleverd.

2.3.  Hoewel daartoe herhaaldelijk gesommeerd, heeft De B.V. deze bestellingen niet betaald.

2.4.  Bij brief van 13 november 2006 heeft de heer [A] namens De B.V. een aanbod gedaan om in het kader van een schuldsanering van De B.V. 20% van het openstaande bedrag te betalen tegen door De leverancier te verlenen finale kwijting. De leverancier heeft dit aanbod niet aanvaard.

2.5.  De leverancier heeft op 17 november 2006 het faillissement van De B.V. aangevraagd. Daarop heeft de heer [A] namens De B.V. surseance van betaling aangevraagd. Bij beschikking van 12 december 2006 is aan De B.V. voorlopige surseance verleend, met benoeming van mr. D. Sluis (hierna: mr. Sluis) tot bewindvoerder.

2.6.  In het eerste openbare surseanceverslag van mr. Sluis is omtrent de resultaten en de vermogenspositie van De B.V. vermeld:

2006  2005  2004
Omzet  598.782  753.096  1.052.966
Resultaat  -/- 103.800  -/- 175.974  -/- 37.274
Eigen vermogen  -/- 497.272  -/- 393.472  -/- 217.497

Voorts vermeldt het verslag:
“De bewindvoerder is vooralsnog van oordeel dat de onderneming levensvatbaar is en voortgezet kan worden.”

2.7.  Bij beschikking van 21 februari 2007 is definitieve surseance aan De B.V. verleend voor een periode van zes maanden, ingaande op 12 december 2006. Bij beschikking van 22 augustus 2007 is de surseance verlengd met een periode van achttien maanden.

2.8.  Bij brief van 22 oktober 2007 heeft mr. Sluis verzocht de surseance in te trekken en De B.V. failliet te verklaren, welk verzoek bij vonnis van 22 oktober 2007 is ingewilligd.

2.9.  Op 6 januari 2009 heeft De leverancier conservatoire beslagen ten laste van [A] c.s. doen leggen.

2.10.  Op 19 mei 2009 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten.

3.  Het geschil
in conventie
3.1.  De leverancier vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [A] c.s. tot betaling van EUR 20.520,30, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 14 november 2006, en met buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van EUR 25.983,44, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2009.

3.2.  De leverancier stelt daartoe dat de heer en mevrouw [A] beiden onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de door haar daardoor geleden schade. De heer [A] heeft, aldus De leverancier, namens De B.V. bestellingen bij haar geplaatst terwijl hij wist althans redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat De B.V. daarvoor niet zou kunnen betalen en geen verhaal zou bieden. Mevrouw [A] heeft volgens De leverancier nagelaten toezicht te houden en controle uit te oefenen op de heer [A] en in het algemeen nagelaten zich conform de wettelijk en statutair omschreven taken als bestuurder te gedragen. Zij heeft geen enkele poging in het werk gesteld om de schade als gevolg van de handelingen van de heer [A], waar zij als echtgenote van op de hoogte was, althans als statutair bestuurder van op de hoogte had moeten zijn, te voorkomen, aldus nog steeds De leverancier.

3.3.  [A] c.s. voert verweer.

3.4.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie
3.5.  [A] c.s. vordert na eiswijziging – samengevat – opheffing van de door De leverancier ten laste van [A] c.s. gelegde conservatoire beslagen. [A] c.s. stelt daartoe dat De leverancier geen vordering op hen heeft, althans dat het beslag onnodig is gelegd nu niet gevreesd hoeft te worden dat na het verkrijgen van een executoriale titel geen verhaal meer mogelijk is.

3.6.  De leverancier voert verweer.

3.7.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
in conventie
4.1.  [A] c.s. heeft zich primair tegen de vorderingen verweerd door te stellen dat De leverancier haar recht om deze in te stellen heeft verwerkt doordat zij heeft nagelaten zich op grond van artikel 69 Faillissementswet (hierna: Fw) tot de rechter-commissaris te wenden en aldus af te dwingen dat de curator in het faillissement een actie jegens [A] c.s. op grond van bestuurdersaansprakelijkheid zou instellen.

4.2.  Dit verweer stuit reeds af op het feit dat de curator slechts namens de gezamenlijke crediteuren in rechte kan ageren. De vorderingen die De leverancier in deze procedure geldend maakt, komen echter niet toe aan de gezamenlijke crediteuren. Deze zijn immers gebaseerd op de stelling dat [A] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens De leverancier omdat door toedoen van [A] c.s. bij De leverancier bestellingen zijn geplaatst namens De B.V. op een moment dat reeds duidelijk was dat De B.V. deze bestellingen niet (binnen redelijke termijn) zou kunnen betalen en evenmin verhaal zou bieden. Nu de curator deze actie niet in zijn hoedanigheid van curator kon instellen, kan aan De leverancier niet worden verweten dat zij niet heeft getracht af te dwingen dat de curator deze actie zou instellen.

Aansprakelijkheid van de heer [A]

4.3.  De vordering van De leverancier ten aanzien van de heer [A] is gebaseerd op analoge toepassing van de zogenoemde Beklamelnorm, inhoudende dat de bestuurder die een overeenkomst aangaat namens de vennootschap terwijl hij weet of behoort te weten dat de vennootschap deze niet (binnen redelijke termijn) kan nakomen en evenmin verhaal biedt voor de schade die de wederpartij daardoor zal lijden, in beginsel onrechtmatig handelt jegens de wederpartij. Volgens De leverancier is deze norm ook op de heer [A] van toepassing omdat hij feitelijk bestuurder van De B.V. was. [A] c.s. heeft betwist dat de heer [A] feitelijk bestuurder was.

4.4.  Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de heer [A] is opgetreden als feitelijk bestuurder van De B.V., waarbij partijen kennelijk de in artikel 2:248 lid 7 BW bedoelde figuur op het oog hebben. Nu vaststaat dat hij de dagelijkse leiding had over de werkzaamheden van De B.V. en hij, meer in het bijzonder, niet alleen alle bestellingen bij derden plaatste, maar hij binnen De B.V. ook degene was die besliste of en bij wie verf en overige materialen werden besteld, is de zojuist genoemde norm naar analogie ook op hem van toepassing. Dit betekent dat hij in beginsel onrechtmatig heeft gehandeld jegens De leverancier als hij ten tijde van het plaatsen van de bestellingen wist of behoorde te weten dat De B.V. niet binnen redelijke termijn aan haar daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen jegens De leverancier kon voldoen en evenmin verhaal zou bieden voor de schade die De leverancier daardoor zou lijden.

4.5.  Onderzocht moet dus worden of de liquiditeit en de solvabiliteit van De B.V. ten tijde van het plaatsen van de bestellingen reeds zo slecht waren dat de heer [A] wist of behoorde te weten dat De leverancier niet (tijdig) betaald zou worden en evenmin verhaal bij De B.V. zou vinden. Nu de bestellingen zijn geplaatst in de periode van december 2005 tot en met augustus 2006, zijn hierbij van belang de jaarcijfers van De B.V. over 2004, 2005 en 2006, dit laatste jaar voor zover daaruit inzicht in de ontwikkelingen tot augustus 2006 kan worden verkregen. Blijkens de balans per 31 december 2004 bedroeg de post vlottende activa per die datum EUR 220.836, terwijl de post kortlopende schulden toen reeds EUR 273.182 bedroeg. De vlottende activa waren dus toen reeds niet toereikend om de kortlopende schulden te dekken. Verder werd in dat jaar een negatief resultaat van EUR 37.274 na belastingen geboekt en bedroeg het eigen vermogen van De B.V. aan het einde van 2004 EUR 217.497 negatief. Uit de cijfers over 2005 blijkt dat zowel de liquiditeit als de solvabiliteit van De B.V. in dat jaar verslechterde: per eind 2005 bedroegen de vlottende activa EUR 178.737, terwijl de kortlopende schulden EUR 349.900 bedroegen, het resultaat was in 2005 EUR 175.974 negatief en het eigen vermogen bedroeg ultimo 2005 EUR 393.472 negatief. Dit was dus de situatie toen De B.V. de eerste bestellingen plaatste. Nadien is de situatie verder verslechterd, zoals blijkt uit de jaarrekening over 2006: eind 2006 bedroegen de vlottende activa EUR 226.579, de kortlopende schulden EUR 513.741 (waarvan een bedrag van EUR 194.505 aan belastingen en sociale verzekeringen) en was het eigen vermogen gedaald tot EUR 497.272 negatief. Het resultaat over 2006 was EUR 103.800 negatief. Uit de cijfers blijkt verder dat de omzet vanaf 2004 was teruggelopen: van EUR 1.052.966 in 2004, naar EUR 753.096 in 2005, tot EUR 598.782 in 2006. In het eerste openbare surseanceverslag van mr. Sluis wordt de teruglopende omzet geweten aan ‘marktomstandigheden’.

4.6.  Uit deze cijfers volgt dat De B.V. reeds eind 2004 in een zorgwekkende toestand verkeerde, terwijl de situatie in 2005 en 2006 verder is verslechterd. Op zichzelf rechtvaardigen deze cijfers echter nog niet de conclusie dat de heer [A] bij het plaatsen van de bestellingen, eind 2005 tot augustus 2006, reeds wist of behoorde te weten dat de vordering die De leverancier daardoor op De B.V. zou krijgen geheel of gedeeltelijk oninbaar zou zijn. Indien de heer [A] op dat moment redelijkerwijze nog zodanige verwachtingen omtrent de financiële vooruitzichten van De B.V. mocht hebben dat er nog een reële kans bestond dat de vordering van De leverancier inbaar zou blijken, kan hem geen onrechtmatig handelen worden verweten. Blijkens het Beklamelarrest is immers van een onrechtmatig handelen van een bestuurder die een overeenkomst namens de vennootschap aangaat geen sprake indien hij nog niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet zou kunnen nakomen en evenmin verhaal zou bieden, maar hij wel reeds met die mogelijkheid ernstig rekening diende te houden.

4.7.  Ten aanzien van die vooruitzichten rust op [A] c.s. een verzwaarde stelplicht, die voortvloeit uit de omstandigheid dat De leverancier als buitenstaander in beginsel over geen andere gegevens beschikt dan de gepubliceerde cijfers van De B.V.. De in beginsel door De leverancier te bewijzen feiten en omstandigheden bevinden zich in het domein van [A] c.s., zodat zij aan De leverancier aanknopingspunten voor dat bewijs dienen te leveren. [A] c.s. heeft onder meer naar voren gebracht dat er een positieve cashflow was, maar deze bewering vindt geen steun in de jaarcijfers, waaruit naast de reeds genoemde verliezen slechts zeer beperkte afschrijvingen over de relevante jaren blijken. Het totaal van de afschrijvingen over 2006 bedraagt slechts EUR 17.790, wat met een verlies van EUR 103.800 niet een positieve cashflow oplevert. Voor zover [A] c.s. hier beoogt te verwijzen naar het eerste surseanceverslag, waarin staat dat voor de maanden januari tot en met maart 2007 een positieve cashflow wordt verwacht, is dit niet relevant omdat dit niets zegt over de verwachte cashflow ten tijde van het plaatsen van de bestellingen. Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat er – ondanks de slechte cijfers uit het recente verleden – een gerede kans bestond dat De B.V. gedurende 2006 aan haar verplichtingen zou kunnen blijven voldoen. Zo is gesteld noch gebleken dat de trend van omzetdaling, die in het surseanceverslag wordt geweten aan marktomstandigheden, zou kunnen worden gekeerd. Wel heeft [A] c.s. gesteld dat hij eind 2005 een grote opdracht heeft binnengesleept van ITN, waarmee een omzet van EUR 360.000 zou worden behaald en waarop een winstmarge van 30% zat. Nog daargelaten dat De leverancier de gestelde winstmarge gemotiveerd heeft betwist en [A] c.s. deze vooralsnog niet heeft onderbouwd, geldt echter dat een winstmarge van 30%, dus van EUR 120.000, op zichzelf niet toereikend is om het negatieve resultaat over 2005 van EUR 175.974 voor 2006 om te zetten in een positief resultaat.

4.8.  [A] c.s. heeft voorts gesteld dat De B.V. eind 2006 in zwaar weer terecht is gekomen door twee oorzaken, te weten de langdurige arbeidsongeschiktheid van twee werknemers, die voor de periode van hun ziekte conform de CAO moesten worden doorbetaald, terwijl tegelijk voor hen vervangende krachten moesten worden ingehuurd, en achterblijvende betalingen tot een bedrag van ruim EUR 100.000 van ITN in het kader van de zojuist genoemde grote opdracht. [A] c.s. gaat hiermee echter voorbij aan het feit dat De B.V. blijkens de hiervoor genoemde cijfers in 2004 en 2005 al verliesgevend was, een negatief vermogen en een tekort aan liquiditeit had, en het de vraag was of [A] c.s. desondanks erop mocht vertrouwen er weer bovenop te komen. Nog afgezien daarvan kan het uitblijven van een betaling van EUR 100.000 niet als een belangrijke oorzaak van de financiële problemen worden aangewezen omdat het verschil tussen de vlottende activa en de kortlopende schulden per eind 2006 was opgelopen tot bijna EUR 300.000 en daarbij in de vlottende activa blijkens het eerste surseanceverslag (prod. 10 dagv. onder IV) de gehele vordering op ITN reeds is meegenomen, dus inclusief het door ITN betwiste deel. Het genoemde liquiditeitsgat zou dus ook zonder de betalingsproblemen bij ITN hebben bestaan. Dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van twee werknemers onvoorzien de betalingsproblemen heeft veroorzaakt kan zonder een nadere toelichting – die ontbreekt – evenmin worden aangenomen. Zo is niets gesteld omtrent het begin van de arbeidsongeschiktheid, de vooruitzichten omtrent de duur daarvan en het daardoor te verwachten verlies.

4.9.  [A] c.s. heeft voorts nog aangevoerd dat de bewindvoerder de onderneming nog tijdens de surseance levensvatbaar achtte. A fortiori was van betalingsonmacht en gebrek aan verhaal ten tijde van de gewraakte bestellingen bij De leverancier geen sprake, aldus [A] c.s. Deze redenering gaat echter niet op. Blijkens de surseanceverslagen heeft de bewindvoerder de onderneming weliswaar op zichzelf levensvatbaar geacht, maar in alle plannen voor voortzetting van de onderneming gaat de bewindvoerder ervan uit dat met de bestaande schuldeisers een akkoord wordt gesloten, waarbij de concurrente schuldeisers 20% van hun vordering zullen ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat voldoening van alle bestaande schulden van De B.V. tijdens de surseance op enig moment een (eventueel) haalbare optie is geweest.

4.10.  Het voorgaande betekent dat [A] c.s. niet voldoende heeft toegelicht dat ten tijde van het plaatsen van de bestellingen nog een reële kans bestond dat De leverancier zou kunnen worden betaald. [A] c.s. heeft ter comparitie nog aangeboden nader toe te lichten dat De B.V. in 2006 en ook nadien nog levensvatbaar was, onder meer aan de hand van de stukken van mr. Sluis. Om de hiervoor reeds vermelde redenen zal de rechtbank aan dit aanbod voorbijgaan. De stellingen van [A] c.s. en mr. Sluis omtrent de levensvatbaarheid van de onderneming zien immers steeds op het voortzetten van de onderneming onder betaling van hooguit 20% van de vorderingen van de concurrente crediteuren en zien derhalve niet op de vraag die hier centraal staat, te weten of ten tijde van het plaatsen van de bestellingen bij De leverancier nog een gerede kans bestond dat De leverancier zou kunnen worden betaald.

4.11.  Een en ander betekent dat bij gebreke van een voldoende betwisting door [A] c.s. is komen vast te staan dat de heer [A] ten tijde van het plaatsen van de bestellingen bij De leverancier wist of behoorde te weten dat De B.V. niet binnen redelijke termijn aan haar betalingsverplichting jegens De leverancier zou kunnen voldoen en evenmin verhaal zou bieden voor de daardoor door De leverancier te lijden schade. Dit betekent dat de heer [A] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover De leverancier en aansprakelijk is voor de door deze daardoor geleden schade.

Aansprakelijkheid van mevrouw [A]

4.12.  Ook mevrouw [A] is voor deze schade als enig bestuurder van De B.V. aansprakelijk jegens De leverancier. Hierbij is van belang dat zij enig bestuurder van De B.V. was en (in ieder geval) de dagelijkse gang van zaken geheel aan haar echtgenoot overliet, die als gevolmachtigd directeur niet alleen alle bestellingen bij derden plaatste maar ook zelfstandig de beslissing daartoe nam. Door in te stemmen met het voortzetten van de onderneming, wat betekende dat bestellingen bij derden zoals De leverancier moesten worden geplaatst, hoewel zij wist of behoorde te weten dat die leveranciers niet meer zouden kunnen worden betaald en geen verhaal zouden vinden voor de schade die zij daardoor zouden lijden, heeft zij ook zelf jegens De leverancier onrechtmatig gehandeld. Zij is naast haar echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die De leverancier door deze onrechtmatige daad heeft geleden.

Omvang schade

4.13.  Naar [A] c.s. niet heeft bestreden, bestaat deze schade in beginsel uit de oninbaarheid van de vordering van De leverancier wegens de door de heer [A] geplaatste bestellingen, groot EUR 20.520,30. [A] c.s. heeft echter gesteld dat hierop in mindering moet worden gebracht een tegenvordering die De B.V. had op De leverancier van EUR 2.360. Volgens [A] c.s. is dit bedrag door De B.V. aan De leverancier betaald voor een ondeugdelijke (niet aan de overeenkomst beantwoordende) leverantie. Nu deze tegenvordering in het licht van de betwisting daarvan onvoldoende is toegelicht door [A] c.s., gaat de rechtbank daaraan voorbij. De te vergoeden schade bedraagt derhalve in beginsel EUR 20.520,30.

4.14.  Tegen de gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag heeft [A] c.s. terecht aangevoerd dat over een schuld uit onrechtmatige daad slechts de wettelijke rente is verschuldigd. Dat De B.V. mogelijk aan De leverancier de wettelijke handelsrente dient te vergoeden, leidt niet tot een andere conclusie. De leverancier zou immers, de onrechtmatige daad van [A] c.s. weggedacht, geen aanspraak op die rente hebben gehad, omdat zij dan geen bestellingen van De B.V. zou hebben ontvangen.

4.15.  [A] c.s. heeft vergeefs aangevoerd dat de wettelijke rente door hen eerst is verschuldigd vanaf het moment dat zij aansprakelijk zijn gesteld, zijnde 10 november 2009. Op grond van artikel 6:83, aanhef en sub b BW treedt verzuim bij een verbintenis uit onrechtmatige daad zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis niet terstond wordt nagekomen. De wettelijke rente is derhalve verschuldigd vanaf 14 november 2006 zoals door De leverancier gevorderd.

4.16.  Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van EUR 25.983,44 is de rechtbank met [A] c.s. van oordeel dat deze slechts voor vergoeding in aanmerking komen tot een bedrag van 15% van de toewijsbare hoofdsom van EUR 20.520,30, derhalve tot een bedrag van EUR 3.078 conform het rapport Voor-werk II. Voor het overige wordt ofwel een vergoeding gevorderd voor werkzaamheden waarvoor de veroordeling in de proceskosten reeds geacht wordt compensatie te bieden – waar het betreft de facturen van Vlaskamp Advocaten en van Experian, voor zover het verhaalsonderzoek betreft – ofwel is onvoldoende toegelicht dat in de gegeven omstandigheden de kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen.

4.17.  De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen als gevorderd.

4.18.  De leverancier heeft voorts gevorderd [A] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 102 voor verschotten en EUR 579 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 579).

4.19.  [A] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van De leverancier, welke proceskosten zullen worden begroot uitgaande van het toegewezen bedrag, en wel als volgt:
– dagvaarding    EUR 73,89
– vast recht     923,00
– salaris advocaat 1.158,00 (twee punten à EUR 579 per punt)
Totaal 2.154,89

in reconventie
4.20.  Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat de vordering van [A] c.s. tot opheffing van de te hunnen laste gelegde beslagen zal worden afgewezen. Hun stelling dat niet gevreesd hoeft te worden dat na het verkrijgen van een executoriale titel geen verhaal op hen meer mogelijk is, kan niet leiden tot opheffing van de beslagen.

4.21.  [A] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van De leverancier begroot op:
salaris advocaat    EUR 579 (0,5 x twee punten à 579 per punt).

5.  De beslissing
De rechtbank

in conventie

5.1.  veroordeelt [A] c.s. hoofdelijk tot betaling aan De leverancier van EUR 20.520,30, (twintigduizend vijfhonderdtwintig euro en 30 eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 november 2006 tot aan de dag van de algehele betaling;

5.2.  veroordeelt [A] c.s. hoofdelijk tot betaling aan De leverancier van EUR 3.078,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 december 2009 tot de dag van de algehele betaling;

5.3.  veroordeelt [A] c.s. hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van De leverancier, de beslagkosten daaronder begrepen, tot op heden begroot op EUR 2.835,89;

5.4.  verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.  wijst af het anders of meer gevorderde;

in reconventie

5.6.  wijst de vordering af;

5.7.  veroordeelt [A] c.s. in de proceskosten aan de zijde van De leverancier, tot op heden begroot op EUR 579,00. (bron:www.rechtspraak.nl)