Ontslag op staande voet – te laat gegeven

In deze zaak wordt in kort geding een verbod gevorderd om zich uit te laten op een wijze dan wel met een inhoud die lasterlijk dan wel smadelijk is en met veroordeling tot verwijdering van teksten die verwijzen naar of een oordeel geven over eiseres, onder oplegging van een dwangsom

De voorzieningenrechter oordeelt in dat kader – samengevat – als volgt:

Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staan twee fundamentele rechten – enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting en anderzijds het recht op eerbiediging van eer en goede naam – tegenover elkaar.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat terughoudendheid moet worden betracht bij het beperken van dat recht op vrijheid van meningsuiting. Het recht om zich uit te laten vindt zijn begrenzing in de zorgvuldigheid en de betamelijkheid die in het maatschappelijk verkeer jegens anderen in acht moeten worden genomen. Als deze zorgvuldigheid of betamelijkheid evident wordt overschreden, is dat onrechtmatig jegens de ander die het betreft. Of daarvan sprake is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

Artikel 10 EVRM beoogt daarbij vooral de bescherming van het publieke debat over politieke aangelegenheden, waarbij de grenzen van een aanvaardbare kritiek ruimer dienen te worden gelegd dan in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een privaatrechtelijk geschil met betrekking tot de (fysieke) splitsing, althans voor de buitenwereld, van één onderneming.

De vordering spitst zich (in deze zaak) toe op de uitlatingen in een brief, waarvan de tekst ook op de website van [gedaagde] is geplaatst, alsmede een separate tekst op diens website. De inhoud van de brief en de tekst op de website zijn op internet geplaatst en derhalve openbaar en voor iedereen toegankelijk gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de beide gewraakte teksten derhalve worden beschouwd als een publicatie.

De Hoge Raad heeft in een reeks van arresten – overigens niet limitatief – de navolgende omstandigheden relevant geacht voor de beoordeling van de vraag of een publicatie onrechtmatig moet worden geacht: de aard van de verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben; de ernst van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen; de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal; de inkleding van de verdenkingen; de mate van waarschijnlijkheid dat in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt; de kans dat de betreffende informatie ook zonder de verweten terbeschikkingstelling in de publiciteit zou zijn gekomen.

De uitlating dat de onderneming van [gedaagde] is verhuisd vanwege “het verlies in vertrouwen in de verzekeringstak” kan worden gezien als een neutrale term om de grondslag van het verbreken van de samenwerking te kenmerken. De stelling van [gedaagde] dat dit wegvallen van vertrouwen nu eenmaal veelal ten grondslag ligt aan verbrekingen van samenwerking kan de voorzieningenrechter wel volgen. Dat [gedaagde] vervolgens heeft geschreven dat hij zich distantieert van “dit kantoor” kan ook in het licht van het voorgaande als een logische stap worden aangemerkt. Temeer ook nu is gebleken dat partijen voorheen naar buiten traden als één onderneming.

De vraag is of [gedaagde] evident de zorgvuldigheid of betamelijkheid die in het maatschappelijk verkeer jegens anderen in acht moet worden genomen heeft overschreden door daarnaast te adviseren uiterste waakzaamheid en alertheid te betrachten en te schrijven dat hij zijn klanten kan doorverwijzen naar betrouwbare partners.

De voorzieningenrechter toetst de hiervoor genoemde door [eiseres] gewraakte passage onder meer aan de criteria zoals die hiervoor zijn genoemd. Daarbij wordt vastgesteld dat [gedaagde] zich kennelijk willens en wetens niet heeft beperkt tot informatie over de splitsing als zodanig en de reden daarvan ( de vertrouwenskwestie),maar ook behoefte heeft gevoeld om zich meer inhoudelijk over [eiseres] uit te laten. Dat is niet a priori onrechtmatig,maar de voorzieningenrechter volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat hij in casu niet de grenzen van zorgvuldigheid en betamelijkheid heeft overschreden. De betreffende passage in de brief en op de website wekt immers in nauwelijks verhulde bewoordingen de indruk dat [eiseres] geen betrouwbare partner voor haar klanten is en dat klanten dan ook uiterst waakzaam en alert moeten zijn bij samenwerking met [eiseres]. In samenhang met de mededeling dat hij,[gedaagde], klanten wel kan doorverwijzen naar betrouwbare partners voor verzekeringen en hypotheken is niet op voorhand uit te sluiten dat deze passage negatieve gevolgen kan hebben voor de omvang van het klantenbestand van [eiseres] , terwijl [gedaagde] in dit kort geding niet duidelijk heeft kunnen maken op welke feiten of gebeurtenissen hij zijn advies aan klanten terzake de samenwerking met [eiseres] doet steunen. De voorzieningenrechter houdt het er in dit kort geding dan ook voor dat [gedaagde] geen grond heeft voor zijn waarschuwing aan de klanten en dat hij derhalve de grenzen van zorgvuldigheid die hij jegens [eiseres] als zijn voormalige collega in acht had moeten nemen heeft overschreden. Aldus is het handelen van [gedaagde] jegens [eiseres] onrechtmatig.

Vervolgens moet worden beantwoord de vraag tot welke gevolgen dit onrechtmatig handelen moet leiden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevolgen van de brief en die van de website. Zoals hiervoor is overwogen is de brief ,naar kan worden aangenomen, vooral verspreid binnen de kleine geloofsgemeenschap van partijen, welke gemeenschap op de hoogte is of kan zijn van het conflict tussen partijen en uitlatingen over en weer bij de partijen zelf kan verifiëren. De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat de gevolgen van de brief voor [eiseres] dusdanig beperkt zijn- [eiseres] heeft ook geen daadwerkelijke schade door die brief aannemelijk kunnen maken- dat dit niet behoort te leiden tot een veroordeling op de wijze zoals [eiseres] heeft gevorderd als samengevat in dit vonnis onder 2b en 2c.

Anders is dit waar het gaat om de vermelding op de website. Die is immers publiekelijk toegankelijk en behoort daarom te worden ontdaan van de onrechtmatig geoordeelde informatie. Ook dienaangaande moet echter het effect niet worden overschat. Als overwogen In deze zaak is werkneemster op staande voet ontslagen, omdat zij in voorlopige hechtenis was gesteld op verdenking van drugsmokkel. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet onverwijld gegeven en bovendien onder de gegeven omstandigheden een te vergaande maatregel. Onvoldoende gebleken is waarom de werkgever met het ontslag op staande voet heeft gewacht tot 7 juni 2010. De aanhouding van de werkneemster dateerde van 20 april 2010, terwijl onvoldoende gebleken is dat de werkgever nader onderzoek heeft verricht om een termijn tot 7 juni 2010 te rechtvaardigen. Het had voorts op de weg van de werkgever gelegen om na de aanhouding van de werkneemster het loon stop te zetten en af te wachten hoe de strafzaak zich verder zou ontwikkelen. Dat zou voor de werkgever immers in vergelijking met de situatie na een ontslag op staande voet, geen nadelige gevolgen met zich brengen. Door de detentie was de werkneemster niet in staat zich beschikbaar te houden voor het verrichten van haar werkzaamheden, zodat de werkgever geen loon verschuldigd zou zijn. Deze handelwijze zou dan voor de werkneemster wel de mogelijkheid hebben opengehouden de door de werkgever wenselijk geachte informatie te verstrekken.

Onrechtmatig beslag. Naar vaste jurisprudentie degene die beslag legt, handelt op eigen risico en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij op verdedigbare gronden van zijn vorderingsrecht overtuigd is en niet lichtvaardig heeft gehandeld. (Zie onder meer Hoge Raad 13 januari 1995, NJ 1997, 366).

Mocht u op het terrein van het leggen van beslag en/of vergoeding van daardoor ontstane schade (schadevergoeding) vragen hebben kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze advocaten. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies van onze advocaten is kosteloos.

kennen partijen immers,naar door hen niet weersproken is gesteld, een overzichtelijk klantenbestand binnen een concreet aan te wijzen groep zodat ook de gevolgen van de website door de voorzieningenrechter vooralsnog als beperkt worden ingeschat. Dat leidt ertoe dat [gedaagde] de website zal moeten aanpassen, maar dat er geen ruimte is voor toewijzing van de vorderingen sub 2d en 2e. Ook de vordering sub 2h wordt afgewezen nu in dit stadium te onbepaald is hoe de schade van [eiseres] is te kwantificeren zodat er geen ruimte is voor toekenning van het gevorderde voorschot.

De voorzieningenrechter oordeelt derhalve dat [gedaagde] zijn website moet aanpassen. De vorderingen sub 2a,2f,2g en 2i zijn dan ook toewijsbaar op de wijze als hierna te formuleren. Gelet op deze veroordeling dient [gedaagde] de kosten van deze procedure te dragen.

Mocht u op het terrein van een ontslag op staande voet vragen hebben kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze ontslag en arbeidsrecht advocaten. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies van onze advocaten is kosteloos.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton

Locatie Haarlem

zaak/rolnr.: 481721 \ VV EXPL 10-249
datum uitspraak: 3 november 2010

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake

[A.]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [A.]
gemachtigde mr. X

tegen

Werkgever BV
te Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer
gedaagde partij
hierna te noemen KCS
gemachtigde mr. Y

De procedure
[A.] heeft KCS op 23 september 2010 gedagvaard. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2010, waarbij de gemachtigden zich hebben bediend van pleitnotities. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht.

De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
a.  [A.], [geboortedatum], is sinds 1 oktober 2001 bij KCS in dienst, laatstelijk in de functie van Medewerker A tegen een salaris van €2.244,07 bruto per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten, inclusief onregelmatigheidstoeslag.
b.  Op 20 april 2010 is [A.] aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij smokkel van verdovende middelen.
c.  [A.] is op 20 april 2010 in voorlopige hechtenis gesteld.
d.  Bij brief van 7 juni 2010 heeft KCS [A.] op staande voet ontslagen.
e.  Bij beslissing van 7 juli 2010 heeft de rechtbank Haarlem de voorlopige hechtenis van [A.] met onmiddellijke ingang opgeheven.
f.  Bij brief van 16 augustus 2010 heeft de gemachtigde van [A.] namens haar de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.

De vordering
[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van KCS tot wedertewerkstelling van [A.], op straffe van een dwangsom en voorts betaling van het salaris van [A.] vanaf 20 april 2010 tot aan de dag waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd.

[A.] stelt daartoe het volgende:
Het ontslag opstaande voet is niet onverwijld gegeven. Het ontslag op staande voet is immers eerst op 7 juni 2010 verleend, terwijl [A.] al sinds 20 april 2010 op de hoogte was van de aanhouding.
Daarnaast ontbreekt de dringende reden voor het ontslag op staande voet.
[A.] ontkent uitdrukkelijk elke betrokkenheid bij het strafbare feit. Ook heeft de raadkamer van de rechtbank Haarlem geoordeeld dat de officier van justitie niet in staat is gebleken de verdenking jegens [A.] zodanig te onderbouwen dat sprake is van ernstige bezwaren jegens haar.
De gegeven redenen kunnen het ontslag op staande voet van 7 juni 2010 niet dragen. Het ontslag zal door de bodemrechter als vernietigbaar worden aangemerkt.

Het verweer
KCS heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op het verweer zal, voorzover relevant, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.

De beoordeling van het geschil
1.  Vooropgesteld wordt dat een voorlopige voorziening zoals gevraagd alleen kan worden toegewezen als in dit geding aan de hand van de thans bekende feiten en omstandigheden de verwachting gewettigd is dat in een eventueel tussen partijen nog te voeren bodemprocedure een soortgelijke vordering van [A.] tot een toewijzing daarvan zal leiden. De kantonrechter is voorshands, op grond van de thans voorliggende gegevens, van oordeel dat dit deels wel het geval is.

2.  Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet alleen niet onverwijld gegeven, het is bovendien onder de gegeven omstandigheden een te vergaande maatregel.

3.  Onvoldoende gebleken is waarom KCS met het ontslag op staande voet heeft gewacht tot 7 juni 2010. De aanhouding van [A.] dateert immers van 20 april 2010, terwijl onvoldoende gebleken is dat KCS nader onderzoek heeft verricht om een termijn tot
7 juni 2010 te rechtvaardigen.

4.  Het had voorts op de weg van KCS gelegen om na de aanhouding van [A.] het loon stop te zetten en af te wachten hoe de strafzaak zich verder zou ontwikkelen. Dat zou voor KCS immers in vergelijking met de situatie na een ontslag op staande voet, geen nadelige gevolgen met zich brengen. Door de detentie van [A.] was zij niet in staat zich beschikbaar te houden voor het verrichten van haar werkzaamheden, zodat KCS geen loon verschuldigd zou zijn. Deze handelwijze zou dan voor [A.] wel de mogelijkheid hebben opengehouden de door KCS wenselijk geachte informatie te verstrekken.

5.  De vordering tot wedertewerkstelling zal worden afgewezen, omdat bij beschikking, eveneens van vandaag, de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden per
4 november 2010.

6.  De vordering tot betaling van het salaris zal worden toegewezen vanaf 16 augustus 2010, omdat [A.] zich toen voor het eerst weer beschikbaar stelde voor het verrichten van haar werkzaamheden. Het loon zal moeten worden betaald tot het einde van het dienstverband, te weten: 4 november 2010.

7.  Voor toewijzing van de wettelijke verhoging bestaat onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding, omdat moet worden aangenomen dat deze verhoging in de bodemprocedure zal worden gematigd.

8.  De gevorderde wettelijke rente is als steunend op de wet voor toewijzing vatbaar.

9.  Partijen worden over en weer in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten
tussen hen worden gecompenseerd.

Beslissing
De kantonrechter:
Veroordeelt KCS bij wijze van voorlopige voorziening tot betaling aan [A.] van haar salaris ten bedrage van €2.244,07 bruto per maand vanaf 16 augustus 2010 tot 4 november 2010, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de loonbetalingen opeisbaar werden tot de dag der algehele voldoening.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Weigert de meer of anders verzochte voorlopige voorzieningen.
(bron:www.rechtspraak.nl)