alimentatie wettelijke indexering

Partijen
H., te W., verzoekster tot cassatie, incidenteel verweerster, ,
tegen
R., W., verweerder in cassatie, incidenteel verzoeker,.
Hof:
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
1
De procedure heeft in hoofdzaak betrekking op de uitleg van een door de man zelf opgesteld convenant en wel in het bijzonder met betrekking tot artikel 5 daarvan. De tekst luidt:
‘De man zal vanaf de dag dat het vonnis van echtscheiding als voormeld aan de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven aan de vrouw voor haar levensonderhoud betalen een som van ƒ 500 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag zal worden verminderd voor het geval de vrouw voor 1986 inkomsten zal verwerven uit arbeid of verhuur van voormelde woning of een deel daarvan ten bedrage van ƒ 700 of meer, met 25% van laatstgemeld bedrag doch met een maximum gelijk aan de helft van de huurwaarde van het in artikel 4 genoemd woonhuis, (…………)’.’
2
Partijen zijn het erover eens dat het convenant moest gelden tot uiterlijk 1986.
3
De man heeft onweersproken gesteld dat de jaarlijkse huurwaarde van de bedoelde woning in de periode waarop de onderhavige procedure betrekking heeft en waarin het convenant van toepassing is, namelijk van 1979 tot 1985, varieerde tussen ƒ 2058 en ƒ 3813. De helft van de huurwaarde per maand bedraagt derhalve uitgaande van het laatste bedrag ongeveer ƒ 160 per maand.
4
Ten aanzien van de berekening van het bedrag van de vermindering van de te betalen alimentatie, indien de vrouw vóór 1986 inkomsten uit arbeid of verhuur zal verwerven, kan het hof noch de man, noch de vrouw in hun opvattingen volgen. Als zoveel mogelijk bij de tekst wordt aangesloten is er sprake van een vermindering van de alimentatie met 25% van laatstgemeld bedrag bij inkomsten van ƒ 700 per maand of meer. De rechtbank heeft ‘laatstgemeld bedrag’, afgaande op de verklaring van de man ter zitting opgevat als ƒ 700. De man verzet zich tegen deze uitleg. Daarin kan het hof de man volgen, echter niet in zijn interpretatie dat het meerdere boven ƒ 700 geheel in mindering van de alimentatie strekt. Redelijk lijkt dat 25% van de inkomsten wordt genomen vanaf ƒ 700, hetgeen zo dicht mogelijk bij de tekst blijft. Wat de woorden ‘doch met een maximum gelijk aan de helft van de huurwaarde’ betekenen is raadselachtig als uitgegaan wordt van de huurwaarde per maand, omdat dit maximum lager is dan het minimum. Kennelijk heeft de man bedoeld de helft van de huurwaarde per jaar als toetssteen voor het inkomen van de vrouw per maand, zodat niet meer gekort wordt op de alimentatie dan 25% van de helft van ƒ 3813. Dat wil zeggen maximaal per maand (afgerond) ƒ 475. De man zou in deze visie die het hof het meest redelijk lijkt, gelet ook op de hoogte van de aanvankelijk overeengekomen alimentatie, tot 1986 altijd tenminste ƒ 105 per maand moeten blijven betalen. Grief 3 is derhalve gedeeltelijk gegrond.
5
De man is blijkens zijn vierde grief van oordeel, dat de vrouw nog steeds niet heeft aangetoond, dat zij over de periode 1 september 1979 tot 1 september 1984 niet meer inkomsten uit arbeid heeft gehad dan de door haar met een verklaring gestaafde inkomsten uit een baan bij de RIAGG, welke inkomsten neerkomen op een bedrag van ƒ 390 per maand. Het hof kan de zienswijze van de man niet delen. Nu de vrouw de betreffende inkomsten voldoende aannemelijk heeft gemaakt, lag het op de weg van de man feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die meer inkomsten uit arbeid aannemelijk maken. Dit heeft de man niet gedaan, noch te bewijzen aangeboden, zodat de grief faalt.
6
Artikel 5 van het convenant spreekt alleen over inkomsten uit arbeid en verhuur. De man meent dat voor wat betreft de vermindering van de door hem te betalen alimentatie ook rekening gehouden dient te worden met de inkomsten uit vruchtgebruik van een in mei 1974 opengevallen erfenis van de zuster van de man. Ten tijde van het schrijven van de overeenkomst was er geen sprake van inkomsten uit vruchtgebruik, terwijl deze ook niet te voorzien waren, zo stelt hij. Het hof kan de man in deze zienswijze niet volgen. De overeenkomst beperkt de inkomsten van de vrouw, die voor verrekening in aanmerking komen, tot die uit arbeid en verhuur. De vrouw heeft niet behoeven te begrijpen, dat de man ook inkomsten uit andere bron onder deze omschrijving zou willen rekenen. Juist door de beperking tot deze twee vormen van inkomsten, terwijl heel eenvoudig de bedoeling van de man tot uitdrukking had kunnen worden gebracht door in het algemeen van inkomsten te spreken, verdient de letterlijke tekst de voorkeur. Het hof ziet dan ook geen reden de inkomsten die de vrouw heeft uit het vruchtgebruik bij toepassing van artikel 5 van het convenant te betrekken bij de vermindering van de door de man te betalen alimentatie, zodat grief 2 faalt.
7
De man verzet zich met grief 5 tegen de verlenging door de rechtbank van de werking van het convenant tot na 1 januari 1986. Deze grief is gegrond. Het enkele feit dat de man zich tot 1 juni 1988 naar het convenant heeft gedragen, onkundig van het feit dat de vrouw hogere inkomsten dan ƒ 700 per maand had, is onvoldoende om van stilzwijgende verlenging uit te gaan. De vrouw had reeds in 1984 aan de man moeten melden wat haar inkomen was, toen zij met ingang van 1 september ƒ 2400 per maand ging verdienen, welk inkomen daarna nog is toegenomen. Haar inkomen was toen onbestreden hoger dan dat van de man. Dat de vrouw toen nog behoefte had aan alimentatie is niet gebleken. Het hof ziet geen reden na 1986 het convenant nog te laten werken.
8
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat zowel de rechtbank te Haarlem in haar beschikking van 27 juni 1995 als de rechtbank te ’s Gravenhage in de beschikking van 10 januari 1989 van onjuiste gegevens zijn uitgegaan, waarvan ook de man niet op de hoogte was, zoals hiervoor onder 7 overwogen. Immers de vrouw had na september 1984, in ieder geval na 1 januari 1986 geen behoefte meer aan alimentatie en met dit gegeven is geen rekening gehouden (kunnen) worden. Grief 6 van de man slaagt derhalve.
9
Voorzover de vrouw heeft beoogd incidenteel te appelleren tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op het door de man wegens het niet toepassen van de indexering te weinig betaalde over de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984, acht het hof op grond van dezelfde redenering die de rechtbank heeft toegepast de grief ongegrond.
10
Het vorenoverwogene voert tot de volgende uitkomst.
Periode 1 september 1979 tot 1 september 1984.
In deze periode had de vrouw aan inkomsten ƒ 390 netto per maand. Gedurende genoemde periode is de man dan ook de volledige alimentatie verschuldigd geweest, te weten de eerder vastgestelde alimentatie ad ƒ 580 per maand. In zoverre moet het verzoek van de man worden afgewezen.
Periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986.
Gelet op het onder 4 overwogene had de man over deze periode maandelijks ƒ 105 moeten betalen. Hij heeft derhalve per maand ƒ 475 te veel betaald. Totaal derhalve ƒ 7600.
Periode 1 januari 1986 tot en met januari 1989.
Over deze periode heeft de man 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 betaald, terwijl hij gelet op het onder 7 overwogene geen alimentatie meer verschuldigd was. Hij heeft derhalve over die periode ƒ 11 100 teveel betaald.
11
Het vorenoverwogene voert tot de conclusie, dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Het hof ziet geen aanleiding om — zoals de man heeft verzocht — de vrouw in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen, en zal derhalve de kosten tussen de partijen, ex-echtgenoten, compenseren.
(enz.)
Principaal cassatiemiddel:
Schending van het recht, onder meer van de artikelen: art. 1:402a BW en 6:131 BW en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd, of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, omdat het gerechtshof heeft overwogen en recht gedaan als vermeld in ’s hofs hier als ingelast te beschouwen beschikking, zulks ten onrechte, immers onder navolgende in onderling verband in aanmerking nemende redenen.
De vrouw verwijst, voor een overzicht van de diverse procedures die partijen sedert het uitspreken van de echtscheiding op 9 april 1974 hebben gevoerd, naar het namens haar op 10 april 1996 bij de rechtbank te ’s Gravenhage ingediende verzoek wijziging alimentatie. De inhoud van dit verzoekschrift maakt deel uit van de processtukken in hoger beroep en diende derhalve door het hof bij zijn oordeelsvorming te worden betrokken. (Zie ook: appèl verweerschrift vrouw, no. 1).
In cassatie zijn de volgende stellingen van de vrouw van belang, waarop het hof niet, althans onbegrijpelijk, heeft gereageerd.
Middel 1
De vrouw heeft in haar alimentatiewijzigingsverzoek aan de rechtbank, onder no. 7, een berekening gegeven van de geïndexeerde alimentatiebedragen die de man krachtens beschikking van de rechtbank te ’s Gravenhage d.d. 30 maart 1997 had moeten betalen over de jaren 1974 tot en met 1984. Ook in hoger beroep heeft de vrouw deze berekening aan het hof voorgehouden.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 12 juni 1997 (?) heeft de vrouw aan het hof overgelegd een ‘alimentatie-overzicht’ met daarin opgenomen de bedragen die de man over de jaren 1974–1984 heeft betaald en hetgeen door hem krachtens beschikking van de rechtbank ’s Gravenhage d.d. 30 maart 1976 had moeten worden betaald. Deze laatste berekening verschilt enigszins van de eerdere berekening die het alimentatiewijzigingsverzoek van de vrouw aan de rechtbank bevat.
Uit beide gedingstukken komt naar voren, dat de man over 1975 tot en met 1984 maandelijks ƒ 580 heeft betaald en derhalve geen acht heeft geslagen op de na 1976 (weer) van toepassing zijnde indexering. Zo had de man in 1984 ƒ 858 34 per maand in plaats van ƒ 580 per maand moeten voldoen.
De betreffende berekeningen zijn door de man niet betwist en ook het hof heeft niet onderzocht en vastgesteld dat de berekening die de vrouw geeft van de geïndexeerde alimentatie niet correct zou zijn, althans dat er in casu redenen zouden zijn om geen indexering op de alimentatie toe te passen. In cassatie kan er derhalve van worden uitgegaan dat de alimentatie over 1984 ƒ 858,34 per maand bedroeg.
Dit zo zijnde, bevat ’s hofs arrest een kennelijke misslag, althans is de beslissing van het hof zonder nadere uitleg onbegrijpelijk. In r.o. 4 geeft het hof een feitelijke uitleg aan de bedoeling van het destijds door partijen ondertekende convenant. Het hof overweegt:
(…)
Het hof neemt bij zijn berekening, te weten enerzijds ƒ 475 en (tenminste) ƒ 105, tot uitgangspunt een alimentatieplicht van de man van ƒ 580 per maand over de jaren 1 september 1979–1 januari 1986. Het laatste blijkt onder meer duidelijk uit r.o. 10, te weten:
(…)
In r.o. 4 vermeldt het hof nog ‘ten minste’, hetgeen er op zou kunnen duiden dat het hof acht heeft geslagen op het feit dat de alimentatie minimaal, dat wil zeggen ongeïndexeerd, ƒ 580 bedroeg. In r.o. 10 gaat het hof echter zonder voorbehoud en zonder enige toelichting uit van een alimentatie van ƒ 580 per maand met als gevolg dat de daarop geënte beslissing van het hof, te weten ‘hij heeft derhalve ƒ 475 teveel betaald. In totaal derhalve ƒ 7600’, onjuist is. Bij een alimentatieplicht in 1984 van ƒ 858,34 zou de man, uitgaande van de in cassatie onaantastbare uitleg die het hof aan der partijen convenant geeft, over 1984 ƒ 383,34 per maand hebben moeten betalen; hij heeft betaald ƒ 580 oftewel over dat jaar ƒ 196,66 per maand te veel.
Uit de gedingstukken komt niet naar voren wat de geïndexeerde alimentatie over 1985 en 1986 zou zijn. Dit laatste is door het hof ook niet onderzocht of vastgesteld. Dit neemt niet weg dat de berekening van het hof, te weten ƒ 7600 over de periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986, op een aparte rekenfout berust; zelfs als de lagere alimentatie over 1984 tot uitgangspunt zou worden genomen, bedraagt het te veel betaalde maximaal 16 x ƒ 196,66 = ƒ 3146,56.
Mocht het hof bedoelen dat er in casu redenen zijn om de alimentatie van oorspronkelijk (in 1975) ƒ 580 niet te indexeren, dan berust dit om een schending van art. 1:402a lid 1 BW, althans dan had het hof in ieder geval inzicht dienen te geven in zijn gedachtengang op dit onderdeel.
Middel 2
De tweede klacht van de vrouw betreft het feit dat het hof vaststelt dat de man over de perioden 1 september 1984–1 januari 1986 ƒ 7600 en over 1 januari 1986 tot en met januari 1989 ƒ 11 100 te veel heeft betaald, zonder daarbij acht te slaan op het uitdrukkelijke beroep dat de vrouw heeft gedaan op verrekening met hetgeen de man over de jaren (daarvoor) te weinig heeft betaald. De vrouw heeft in haar verzoek wijziging alimentatie aan de rechtbank d.d. 10.4.1996 in dit verband gesteld: no. 8, laatste alinea:
‘Wanneer het tussen partijen tot een afrekening zou moeten komen, kan slechts het verschil tussen hetgeen door man werkelijk betaald werd en hetgeen hij had behoren te betalen voor verrekening in aanmerking komen.’
en
No. 14:
‘Voor de vrouw komt het voorgaande er op neer dat: — vaststaat dat de man over de periode tot 1 september 1984 ƒ 6813,19 te weinig alimentatie heeft betaald en dat voor terugvordering door de man van wat voor bedrag dan ook absoluut geen grond bestaat;’
Ook in het verweerschrift in hoger beroep (onder meer no. 11) stelt de vrouw opnieuw aan de orde dat de man over de jaren te weinig alimentatie heeft betaald, terwijl door de vrouw aan het hof wordt overgelegd een ‘alimentatie-overzicht berekening’, die er op neerkomt dat de man over de jaren 1977 tot en met 1984 ƒ 15 789,75 te weinig heeft betaald.
Het hof had het beroep van de vrouw op verrekening met in achtname van art. 6:131 BW moeten onderzoeken en behandelen. Door dit na te laten, heeft het hof recht geschonden en is zijn beslissing ook niet naar behoren gemotiveerd. Het hof geeft immers niet aan, waarom het (impliciet) de (essentiële) stelling van de vrouw verwerpt, dat de door de man te weinig betaalde alimentatie verrekend dient te worden met hetgeen de man te veel heeft betaald (waarbij dit te veel dan nog minder is dan hetgeen het hof vaststelt, zie middel 1). Dat de vrouw er in haar verzoekschrift van uitgaat, dat haar rechtsvordering op de man verjaard is, ontslaat het hof niet van zijn verplichting om het uitdrukkelijk beroep van de vrouw op verrekening bij zijn besluitvorming te betrekken hetgeen, in de context van art. 6:131 BW, impliceert dat de vrouw (minimaal) ƒ 15 789,75 mag verrekenen, waarmee tevens vaststaat dat ’s hofs beslissing, dat de vrouw ƒ 18 700 dient terug te betalen, voor vernietiging in aanmerking komt.
Aanvullend principaal cassatiemiddel:
AD I
Inmiddels is beschikbaar gekomen en aan uw Raad toegezonden het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 12 juni 1997.
De inhoud daarvan geeft aan, dat de vrouw in hoger beroep uitdrukkelijk bij de rechtsstrijd heeft betrokken haar stelling dat de door de man over de jaren 1974–1984 betaalde alimentatie onderworpen dient te zijn indexering alsmede dat de verrekening dient plaats te vinden van de door de man te veel betaalde alimentatie met hetgeen hij over de jaren te weinig heeft betaald.
Incidenteel cassatiemiddel:
De man voert als MIDDEL VAN CASSATIE aan:
‘Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich mede brengt doordat het Hof heeft overwogen, dat de man over de periode van 1 januari 1986 tot en met januari 1989 heeft betaald 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 terwijl hij geen alimentatie meer verschuldigd was’,’
zulks ten onrechte om de navolgende redenen. De Rechtbank heeft in haar beschikking van 15 oktober 1996 overwogen (onder ‘de feiten’ blz. 2), dat de man vanaf dat moment (waarmede kennelijk bedoeld is: het moment van de beschikking van de Rechtbank d.d. 30 maart 1976) ƒ 580 per maand is blijven betalen.
In haar beschikking d.d. 15 oktober 1996 (r.o. 5) heeft de Rechtbank overwogen, dat partijen beiden hebben gesteld dat zij zich, ook na de beschikking van de Rechtbank d.d. 30 maart 1976, en ook na 1985 naar de inhoud van het convenant zijn blijven gedragen. Daaruit vloeit voort, dat de man over de periode van 1 januari 1986 tot 1 juni 1988 (tenminste) ƒ 580 per maand heeft betaald. Voorts heeft de Rechtbank overwogen in haar beschikking d.d. 15 oktober 1996 (r.o. 7), dat de man na 1 juni 1988 nog drie maal ƒ 580 en 5 maal ƒ 100 heeft betaald. Tegen al deze overwegingen heeft de vrouw geen hoger beroep ingesteld. Al deze overwegingen kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat de man heeft betaald:
1 januari 1986 tot 1 juni 1988
(29 maanden) ƒ 580 per maand ƒ 16 820
na 1 juni 1988 3 x ƒ 580 ƒ 1 740
en 5 x ƒ 100 ƒ 500
ƒ 19 060
Mitsdien is volstrekt onbegrijpelijk de overweging van het Hof, dat de man over de periode van 1 januari 1986 tot en met januari 1989 heeft betaald 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100, zodat de beschikking van het Hof niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Met betrekking tot de in het middel bestreden overweging merkt de man nog op, dat deze overweging een kennelijke verschrijving bevat. Het Hof berekent 20 x ƒ 580 plus 5 x ƒ 100 op ƒ 11 100. Dit moet zijn ƒ 11 200. De man zal het Hof vragen zijn beschikking op dit punt te verbeteren.
Hoge Raad:
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 april 1996 ter griffie van de Rechtbank te ’s Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de vrouw — zich gewend tot die Rechtbank en verzocht, met wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 27 juni 1995, te bepalen dat de alimentatieverplichting van verweerder in cassatie — verder te noemen: de man — jegens de vrouw per 1 september 1994 wordt gesteld op nihil, en in de periode daarvóór op de door de man daadwerkelijk betaalde bedragen, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 oktober 1996, met wijziging van voormelde beschikking van de Rechtbank te Haarlem in zoverre, de door de man met ingang van 1 september 1994 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil bepaald en de vóór 1 september 1994 door de man verschuldigde alimentatie op hetgeen door hem feitelijk terzake is betaald of op hem is verhaald, behoudens een bedrag van ƒ 2410,47, welk bedrag derhalve de vrouw aan de man verschuldigd is, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s Gravenhage.
Na een ingevolge beschikking van het Hof van 18 april 1997 op 12 juni 1997 gehouden comparitie van partijen heeft het Hof bij eindbeschikking van 3 oktober 1997, zoals gerectificeerd bij beschikking van 19 december 1997, de beschikking van de Rechtbank van 15 oktober 1996, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het Hof, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 27 juni 1995, de door de man voor 1 september 1994 verschuldigde alimentatie bepaald op hetgeen door hem feitelijk terzake is betaald of op hem is verhaald, behoudens een bedrag van ƒ 19 700.
Voorts heeft het Hof bepaald dat de vrouw een bedrag van ƒ 19 700 wegens teveel ontvangen alimentatie aan de man dient terug te betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
(…)
2.Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3.Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Tussen partijen is echtscheiding uitgesproken bij vonnis van de rechtbank te ’s Gravenhage van 9 april 1974, welk vonnis op 2 mei 1974 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Bij dit vonnis is de man veroordeeld aan de vrouw tot haar levensonderhoud ƒ 500 per maand te betalen, verminderd met het in artikel 5 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant bedoelde bedrag voor het geval zich in de financiële omstandigheden van de vrouw een wijziging als bedoeld in dat artikel mocht voordoen.
ii. Artikel 5 van het echtscheidingsconvenant houdt, voor zover van belang, in:
‘De man zal vanaf de dag dat het vonnis van echtscheiding als voormeld aan de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven aan de vrouw voor haar levensonderhoud betalen een som van ƒ 500 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag zal worden verminderd voor het geval, dat de vrouw vóór 1986 inkomsten zal verwerven uit arbeid of verhuur van voormelde woning of een deel daarvan ten bedrage van ƒ 700 per maand of meer, met 25% van laatstgemeld bedrag doch met een maximum gelijk aan de helft van de huurwaarde van het in art. 4 genoemd woonhuis (…)’.’
iii. Nadat de man was hertrouwd, heeft hij bij op 2 december 1975 ter griffie ingekomen verzoekschrift de rechtbank te ’s Gravenhage verzocht de alimentatie voor de vrouw op nihil te stellen. De rechtbank heeft bij beschikking van 30 maart 1976 dit verzoek afgewezen, maar zij heeft de wettelijke indexering per 1 januari 1976 uitgesloten; de indexering per 1 januari 1975 is wel van kracht gebleven, waardoor de alimentatie zowel over 1975 als over 1976 ƒ 580 per maand bleef bedragen. Deze beschikking is door het gerechtshof te ’s Gravenhage bekrachtigd.
iv. Tot september 1978 heeft de vrouw geen inkomsten uit arbeid gehad. Van september 1978 tot september 1984 heeft zij uit een deeltijdbetrekking inkomsten van gemiddeld ƒ 390 netto per maand gehad. Sedert september 1984 is zij in dienst bij de Belastingdienst; haar aanvangssalaris bedroeg ƒ 2400 bruto per maand. Zij heeft deze inkomsten niet aan de man gemeld.
v. Bij beschikking van de rechtbank te ’s Gravenhage van 10 januari 1989 is, met wijziging van het vonnis van 9 april 1974, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 1988 bepaald op ƒ 100 per maand. De man heeft tot september 1988 nog ƒ 580 per maand betaald en over de maanden september 1988 tot en met januari 1989 ƒ 100 per maand, waarna hij de betalingen heeft beëindigd.
vi. Bij beschikking van 27 juni 1995 heeft de rechtbank te Haarlem op verzoek van de man, waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd, laatstgenoemde beschikking van de rechtbank te ’s Gravenhage gewijzigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 1979 op nihil gesteld. De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 1 februari 1996 heeft het gerechtshof te Amsterdam de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, op de grond dat zij van de beschikking van de rechtbank in verzet had moeten komen in plaats van hoger beroep in te stellen.
vii. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wegens onverschuldigde alimentatiebetalingen een vordering op de vrouw heeft van ƒ 63 140, waartoe hij de vrouw heeft gedagvaard en waarvoor hij reeds conservatoir derdenbeslag heeft gelegd.
3.2
In het onderhavige geding verzoekt de vrouw, met wijziging van voormelde beschikking van de rechtbank te Haarlem, te bepalen dat de alimentatie met ingang van 1 september 1994 op nihil wordt gesteld, en voor de periode daarvoor op hetgeen de man daadwerkelijk heeft betaald. Zij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van de rechtbank te Haarlem van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De man heeft hiertegen aangevoerd dat, zo van onjuiste gegevens zou zijn uitgegaan, de vrouw vanaf 1984 een inkomen had van in ieder geval ƒ 2400, zodat hij te veel alimentatie heeft betaald. Voorts heeft hij aangevoerd dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de niet geëxecuteerde alimentatiebedragen, aangezien deze na verloop van vijf jaren niet meer kunnen worden ingevorderd.
De Rechtbank heeft het verzoek van de vrouw grotendeels toegewezen. Het Hof heeft bij zijn beschikking van 3 oktober 1997 de beschikking van de Rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór 1 september 1994, vernietigd en de door de man vóór 1 september 1994 verschuldigde alimentatie bepaald op hetgeen door hem feitelijk is betaald of op hem is verhaald, behoudens een bedrag van ƒ 18 700, welk bedrag de vrouw aan de man dient terug te betalen. In zijn beschikking van 19 december 1997 heeft het Hof dit bedrag in verband met een rekenfout verbeterd in ƒ 19 700.
3.3
In zijn bestreden beschikking heeft het Hof drie perioden onderscheiden.
Met betrekking tot de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984 heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw inkomsten had van ƒ 390 netto per maand, zodat de man de volledige alimentatie verschuldigd was, te weten de eerder vastgestelde alimentatie van ƒ 580 per maand. In zoverre heeft het Hof ‘het verzoek van de man’ afgewezen, waarmee het Hof klaarblijkelijk het oog heeft op het verzoek van de man in hoger beroep om, met vernietiging van de bestreden beschikking, de alimentatie op nihil, althans op een geringer bedrag vast te stellen.
Ten aanzien van de periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986 heeft het Hof op grond van zijn, in cassatie niet bestreden, uitleg van de hiervoor in 3.1 onder (ii) weergegeven bepaling van het echtscheidingsconvenant geoordeeld dat in verband met de inkomsten van de vrouw een bedrag van ƒ 475 per maand op de verschuldigde alimentatie in mindering moet worden gebracht. Dit leidde het Hof tot de slotsom dat de man over deze periode maandelijks ƒ 105 had moeten betalen, zodat hij ƒ 475 per maand, en in totaal derhalve ƒ 7600 te veel heeft betaald.
Voor wat betreft de periode na 1 januari 1986 heeft het Hof overwogen dat enerzijds de in art. 5 van het convenant vervatte regeling niet meer gold, en dat anderzijds de vrouw geen behoefte meer had aan alimentatie. Dit betekent, aldus het Hof in zijn beschikking van 19 december 1997, dat de man, nu hij over de periode van 1 januari 1986 tot en met januari 1989 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 heeft betaald, in totaal ƒ 12 100 te veel heeft betaald.
Op grond van een en ander heeft het Hof beslist zoals hiervoor in 3.2 is weergegeven.
3.4
Het middel in het incidentele beroep richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de man over de periode van 1 januari 1986 tot en met januari 1989 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 heeft betaald. De klacht is gegrond. De Rechtbank heeft, in hoger beroep niet bestreden, overwogen dat partijen zich, ook na haar beschikking van 30 maart 1976 en na 1985 naar de inhoud van het convenant zijn blijven gedragen, waarmee de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de man toen ƒ 580 per maand is blijven betalen. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat de man na 1 juni 1988 nog drie maal ƒ 580 en vijf maal ƒ 100 heeft betaald. Zonder nadere motivering is dan ook niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof ervan is uitgegaan dat de man in de bedoelde periode 20 x ƒ 580, en niet 32 x ƒ 580 heeft betaald.
3.5.1
Bij de beoordeling van de middelen in het principale beroep moet worden vooropgesteld dat het in het onderhavige geding gaat om de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw over de periode van 1 januari 1979 tot 1 september 1994, ten aanzien waarvan de vrouw had verzocht deze vast te stellen op hetgeen feitelijk is betaald of op de man is verhaald. Kennelijk met het oog op de beantwoording van de vraag in hoeverre dit verzoek voor toewijzing vatbaar zou zijn, hebben Rechtbank en Hof, in zoverre in cassatie niet bestreden, onderzocht of hetgeen de man in feite heeft betaald overeenkwam met hetgeen hij gehouden was te betalen. Dit onderzoek heeft het Hof, zoals reeds aangestipt, tot de slotsom geleid dat de alimentatie over voormelde periode moet worden vastgesteld op hetgeen is betaald of op de man is verhaald, verminderd met het bedrag dat de man volgens ’s Hofs berekeningen te veel heeft betaald, van welk bedrag het Hof dan ook heeft bepaald dat het door de vrouw aan de man moest worden terugbetaald. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat, volgens het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de Rechtbank, de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 1977 weer toegepast had dienen te worden, alsmede dat de vrouw vóór 17 juli 1995 geen aanspraak heeft doen gelden op de bedragen waarmee de alimentatie sedert 1977 ingevolge de indexering is verhoogd.
3.5.2
In rov. 10 van zijn arrest is het Hof met betrekking tot de periode van 1 september 1984 tot 1 september 1988 — in zoverre voortbouwend op hetgeen het met betrekking tot de periode 1 september 1979 tot 1 september 1984 heeft overwogen — klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de alimentatieverplichting van de man, vóór de aftrek ingevolge het echtscheidingsconvenant, ƒ 580 per maand bedroeg. Aldus overwegende heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de wettelijke indexering, doordat het heeft miskend dat de verschuldigde alimentatie door de wettelijke indexering van rechtswege wordt verhoogd en dat voor de vaststelling van de omvang van de verplichting niet ter zake doet of al dan niet op de verhogingen aanspraak is gemaakt, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu, mede tegen de achtergrond van het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de Rechtbank dat de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 1977 weer toegepast had moeten worden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom in dit geval voor de vaststelling van de verplichting van de man zou moeten worden uitgegaan van het niet-geïndexeerde, vóór 1 januari 1977 geldende bedrag.
Middel 1 in het principale beroep is derhalve gegrond.
3.5.3
Middel 2 in het principale beroep verwijt het Hof bij zijn vaststelling van hetgeen de man te veel heeft betaald, geen acht te hebben geslagen op het beroep van de vrouw op verrekening met hetgeen de man eerder te weinig heeft betaald. Met dit laatste heeft het middel kennelijk het oog op de omstandigheid dat de man de verhogingen van de uitkering ingevolge de wettelijke indexering niet heeft betaald.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de stelling moet worden verworpen op de grond dat de vordering van de vrouw verjaard is, omdat zij geen aanspraak heeft gemaakt op de verhogingen ingevolge de wettelijke indexering. Aldus heeft het blijk gegeven van miskenning van de in art. 6:131 lid 1 BW neergelegde — ook vóór 1 januari 1992 geldende — uitzondering op de regel dat de schuldenaar, wil hij zich op verrekening kunnen beroepen, betaling van zijn vordering moet kunnen afdwingen. Deze uitzondering berust hierop dat de verjaring zwakke werking heeft, dat wil zeggen dat door verjaring weliswaar de rechtsvordering tot nakoming komt te vervallen, maar de verbintenis in stand blijft. Nu in het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat het vorderingsrecht van de man tot terugbetaling van hetgeen hij te veel had betaald, telkens ontstond op het tijdstip waarop hij te veel betaalde, ontstond voor de vrouw ook telkens op dat tijdstip met betrekking tot haar vorderingsrecht ter zake van te weinig betaalde alimentatie, voor zover toen nog niet verjaard, een bevoegdheid tot verrekening, die ingevolge voormelde bepaling niet is geëindigd door verjaring.
4.Beslissing
In het principale en in het incidentele beroep:
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 3 oktober 1997;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
ConclusieA G mr De Vries Lentsch-Kostense
Inleiding
1
In deze alimentatiezaak gaat het om het volgende. Bij beschikking is de door de man te betalen alimentatie gewijzigd, ook voor een aantal reeds verstreken jaren. Daardoor is komen vast te staan dat de man destijds te veel alimentatie heeft betaald die hij van de vrouw kan terugvorderen. Anderzijds staat vast dat de man de wettelijke indexeringen vanaf 1977 niet meer heeft toegepast zodat hij in zoverre te weinig alimentatie heeft betaald; de vorderingen van de vrouw terzake (die slechts gedeeltelijk dezelfde periode betreffen als die van de man) zijn echter verjaard voordat — door de wijzigingsbeschikking — kwam vast te staan dat de man te veel heeft betaald. In het principaal cassatieberoep gaat het ten eerste om de vraag of bij de vaststelling van hetgeen de man te veel heeft betaald, rekening moet worden gehouden met de niet-betaalde wettelijke indexeringen, en ten tweede of de vrouw overigens een beroep kan doen op verrekening met haar reeds verjaarde (tegen)vorderingen. In het incidenteel beroep wordt betoogd dat in de bestreden beschikking een rekenfout is gemaakt.
2
Partijen, verder te noemen de man en de vrouw, zijn gewezen echtgenoten; het vonnis waarbij de echtscheiding werd uitgesproken dateert van 9 april 1974. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Partijen hebben een door de man zelf opgesteld echtscheidingsconvenant gesloten. Art. 5 van dit convenant luidt — voorzover thans van belang — als volgt:
‘De man zal vanaf de dag dat het vonnis van echtscheiding als voormeld aan de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven aan de vrouw voor haar levensonderhoud betalen een som van ƒ 500 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag zal worden verminderd voor het geval de vrouw voor 1986 inkomsten zal verwerven uit arbeid (…) ten bedrage van ƒ 700 of meer, met 25% van laatstgemeld bedrag doch met een maximum gelijk aan de helft van de huurwaarde van het in art. 4 genoemde woonhuis (…)’
ii. Bij bovengenoemd vonnis van 9 april 1974 heeft de Rechtbank te ’s Gravenhage de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie onder verwijzing naar het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant vastgesteld op een bedrag van ƒ 500 per maand met ingang van 2 mei 1974.
iii. Twee jaar later heeft dezelfde Rechtbank — naar aanleiding van een verzoek van de man tot nihilstelling van de alimentatie — bij beschikking van 30 maart 1976 de wettelijke indexering van de alimentatie uitgesloten per 1 januari 1975 en per 1 januari 1976; de alimentatie bedroeg inmiddels in verband met de indexering ƒ 580 per maand. Deze beschikking is in appel bekrachtigd.
iv. Naar aanleiding van een nieuw verzoek van de man tot nihilstelling in verband met eigen inkomsten van de vrouw is de alimentatie door de Haagse Rechtbank — bij in appel bekrachtigde beschikking van 10 januari 1989 — met ingang van 1 juni 1988 gesteld op ƒ 100 per maand.
v. Zes jaar later — op 20 februari 1995 — heeft de man bij de Rechtbank te Haarlem een verzoek tot nihilstelling met ingang van 1 september 1979 ingediend, daartoe aanvoerend dat de vrouw reeds per die datum over voldoende eigen inkomsten beschikte. Uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw aan de Rechtbank heeft bericht dat het verzoekschrift van de man te weinig concrete gegevens bevat om verweer te kunnen voeren. De Rechtbank Haarlem heeft bij beschikking van 27 juni 1995 het door de man gedane verzoek toegewezen met de overweging dat de vrouw tegen het verzoek geen verweer heeft gevoerd en dat het verzoek de Rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
vi. Naar aanleiding van de mededeling van de griffier dat tegen de hiervoor bedoelde beschikking hoger beroep openstond, heeft de vrouw appel ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft, na een inhoudelijke mondelinge behandeling, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard met de overweging dat zij in verzet had moeten komen.
vii. De man heeft de vrouw op grond van de hiervoor genoemde beschikking van de Rechtbank Haarlem aangesproken tot terugbetaling van te veel betaalde alimentatie tot een bedrag van ƒ 63 140; hij heeft de vrouw daartoe gedagvaard en conservatoir derdenbeslag gelegd.
3
In het onderhavige geding heeft de vrouw bij inleidend verzoekschrift van 11 april 1996 de Rechtbank te ’s Gravenhage verzocht bovenvermelde beschikking van de Rechtbank te Haarlem te wijzigen op de grond dat deze van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan. De vrouw verzocht de alimentatie per 1 september 1994 op nihil te stellen en over de periode daarvoor op de door de man daadwerkelijk betaalde bedragen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat als de man het recht heeft tot terugvordering van de in zijn ogen ten onrechte betaalde alimentatie, aan haar het recht toekomt tot navordering van de bedragen gemoeid met de ten onrechte door de man niet betaalde alimentatie. De man heeft zich verzet tegen een afdoening ‘met gesloten beurzen’. Hij heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat hij op de vrouw een vordering heeft wegens te veel betaalde alimentatie omdat de vrouw over de periode tot 1984 een hoger inkomen had dan het in het convenant genoemde bedrag van ƒ 700 per maand en vanaf 1984 zelfs een inkomen van in ieder geval ƒ 2400 bruto per maand. Hij heeft voorts gesteld dat de vrouw geen aanspraak kan maken op niet geëxecuteerde alimentatiebedragen aangezien deze na verloop van vijf jaren niet meer kunnen worden ingevorderd.
4
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 oktober 1996 de beschikking van de Rechtbank Haarlem gewijzigd en de alimentatie met ingang van 1 september 1994 op nihil gesteld. Voorts heeft zij de vóór 1 september 1994 door de man verschuldigde alimentatie bepaald op hetgeen door hem feitelijk is betaald behoudens een bedrag van ƒ 2410,47. Daarbij nam zij in aanmerking dat de vorderingen van de vrouw ter zake van de wettelijke indexeringen en de niet betaalde alimentatie zijn verjaard, althans voorzover het gaat om de periode vóór 17 juli 1990, aangezien de vrouw immers pas op 17 juli 1995 aanspraak heeft gemaakt op achterstallige alimentatietermijnen. Aan deze constatering verbond de Rechtbank de conclusie dat in zoverre ook geen sprake kan zijn van de door de vrouw gewenste verrekening.
5
Op het door de man ingestelde hoger beroep oordeelt het Hof te ’s Gravenhage als volgt bij eindbeschikking van 3 oktober 1997 die bij beschikking van 19 december 1997 is gewijzigd ter verbetering van een kennelijke rekenfout.
Met betrekking tot het meergenoemde convenant en de door de vrouw verworven inkomsten stelt het Hof het volgende voorop, uitgangspunten die in cassatie niet worden bestreden. Het convenant gold tot uiterlijk 1986. Het moet aldus worden uitgelegd dat daarin is bepaald dat bij een inkomen van de vrouw boven de ƒ 700, 25% van ‘het meerdere boven ƒ 700’ in mindering van de alimentatie strekt met een (aan de huurwaarde van de voormalige echtelijke woning gerelateerd) maximum per maand van (afgerond) ƒ 475. De vrouw heeft tot 1 september 1984 niet meer inkomsten uit arbeid gehad dan ƒ 390 per maand en van 1 september 1984 tot 1 januari 1986 ƒ 2400 per maand. De vrouw had vanaf 1986 geen behoefte meer aan alimentatie.
Daarop overweegt het Hof, een overweging die in cassatie door de vrouw wordt bestreden:
‘Voorzover de vrouw heeft beoogd incidenteel te appelleren tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op het door de man wegens het niet toepassen van de indexering te weinig betaalde over de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984, acht het hof op grond van dezelfde redenering die de rechtbank heeft toegepast de grief ongegrond.’
De door het Hof bedoelde redenering van de Rechtbank was de volgende (zie de hiervoor reeds gememoreerde rechtsoverweging 4 van haar beschikking):
‘De rechtbank is van oordeel dat (…) de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 1977 weer toegepast had dienen te worden. Echter nu de vrouw daarop geen aanspraak heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw daarop thans, althans over de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984, ingevolge artikel 3:324 derde lid van het Burgerlijk Wetboek geen aanspraak meer kan maken, aangezien de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak is verjaard.’
Vervolgens stelt het Hof vast welke alimentatie de man over de diverse perioden verschuldigd was. Daarbij gaat het Hof steeds uit van een alimentatie van ƒ 580 per maand, daarmee de wettelijke indexeringen vanaf 1977 buiten beschouwing latend; ook daartegen komt de vrouw in cassatie op. Het Hof komt tot de volgende conclusie:
— Voor de periode 1 september 1979 tot 1 september 1984 is de man de volledige alimentatie verschuldigd geweest, te weten de eerder vastgestelde alimentatie van ƒ 580 per maand. De vrouw kan geen aanspraak meer maken op de wettelijke indexering vanaf 1 januari 1977 die de man ten onrechte niet heeft voldaan.
— Voor de periode van 1 september 1984 tot 1 januari 1986 mocht de man — wegens de eigen inkomsten van de vrouw — maandelijks maximaal ƒ 475 in mindering brengen op de door hem te betalen alimentatie. De man behoefde aldus — uitgaande van een alimentatie van ƒ 580 per maand — slechts ƒ 105 per maand te betalen in plaats van de door hem per maand betaalde ƒ 580. Hij heeft derhalve in deze periode ƒ 475 per maand te veel betaald dat wil zeggen in totaal ƒ 7600.
— In de periode 1 januari 1986 tot en met januari 1989 waarin de vrouw geen behoefte meer had aan alimentatie, heeft de man 20 x ƒ 580 en 5 x ƒ 100 betaald, zodat de man over deze periode ƒ 12 100 te veel heeft betaald. (Het in de beschikking van 3 oktober ten gevolge van een kennelijke rekenfout genoemde bedrag van ƒ 11 100 is bij latere beschikking van 19 december 1997 verbeterd).
Na optelling van de te veel betaalde bedragen (ƒ 7600 + ƒ 12 100) komt het Hof dan — de verbetering van de rekenfout in aanmerking genomen — op een totaal door de man terug te vorderen bedrag van ƒ 19 700. Het Hof vernietigt de beschikking van de Rechtbank en bepaalt de door de man vóór 1 september 1994 verschuldigde alimentatie op hetgeen door hem feitelijk is betaald of op hem is verhaald, behoudens een door de vrouw aan de man terug te betalen bedrag van ƒ 19 700 (de verbetering van de rekenfout in aanmerking genomen).
6
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking van het Hof van 3 oktober 1997. De man heeft verweer gevoerd en zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft vervolgens haar principaal cassatieberoep aangevuld in verband met het beschikbaar komen van het procesverbaal van de zitting bij het Hof van 12 juni 1997 en heeft verweer gevoerd tegen het incidentele cassatieberoep.
Het principaal beroep
7
Middel 1 klaagt dat het Hof bij zijn berekening van de door de man in de periode van 1 september 1984 tot 1 januari 1986 te veel betaalde alimentatie eraan heeft voorbijgezien dat vanaf 1977 de wettelijke indexering per 1 januari 1977 weer van toepassing was. In dat verband wordt betoogd dat de vrouw in haar ‘alimentatieoverzicht’ opgesteld voor de door het Hof gehouden comparitie, heeft berekend dat de alimentatie in 1984 ƒ 858,34 per maand bedroeg en niet, zoals het Hof aannam, ƒ 580 per maand (als ik het goed zie bevindt dit overzicht zich niet bij de gedingstukken). Geconcludeerd wordt dat de man aldus over genoemd jaar niet ƒ 105 per maand doch ƒ 383,34 per maand had moeten betalen zodat de man over dat jaar niet ƒ 475 per maand doch slechts ƒ 196 per maand te veel heeft betaald. Zelfs als de alimentatie over 1984 ook voor de jaren 1985 en 1986 tot uitgangspunt zou moeten worden genomen wegens gebrek aan nadere gegevens in de overgelegde stukken, bedraagt de te veel betaalde alimentatie maximaal ƒ 3146,56 (16 x ƒ 196,66), aldus dit middel, Geklaagd wordt dat het Hof een aperte rekenfout heeft gemaakt, althans art. 1:402a lid 1 BW heeft geschonden, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
Middel 2 klaagt dat het Hof bij de berekening van de door de man over de periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986 en over de periode van 1 januari 1986 t/m 1 januari 1989 te veel betaalde alimentatie is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijke beroep van de vrouw op verrekening met hetgeen de man over de jaren 1 september 1979 tot 1 januari 1986 te weinig aan alimentatie heeft betaald. Ter adstructie van de stelling dat een uitdrukkelijk beroep op verrekening is gedaan verwijst de vrouw naar haar inleidend verzoekschrift sub 8 en 14, naar haar verweerschrift in appel sub 11 en naar het proces-verbaal van het behandelde ter zitting in appel d.d. 12 juni 1997. Geklaagd wordt dat de omstandigheid dat de vordering van de vrouw is verjaard, het Hof niet ontslaat van zijn verplichting het uitdrukkelijke beroep van de vrouw op verrekening in de context van art. 6:131 BW te onderzoeken en te behandelen.
8
Voordat ik de middelen van de vrouw bespreek, ga ik hier nog in op het betoog in het verweerschrift van de man dat middel 1 noch middel 2 aan de orde kan komen omdat de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de overweging van de Rechtbank dat zij — wegens verjaring — geen aanspraak meer kan maken op wettelijke indexering over de periode van 1 september 1979 tot 1 september 1984 noch op de door de man over de periode vóór 17 juli 1990 verschuldigd geworden alimentatietermijnen. Dit betoog faalt. De vrouw heeft in dit geding wijziging verzocht van de beschikking van de Haarlemse Rechtbank tot nihilstelling van de alimentatie met ingang van 1 september 1979, een beschikking die impliceerde dat de man — achteraf bezien — aan de vrouw in totaal ruim ƒ 63 000 te veel aan alimentatie heeft betaald. De vrouw heeft verzocht de alimentatie over de periode tot 1 september 1994 te stellen op hetgeen de man daadwerkelijk heeft betaald. Zij heeft dat verzoek onder meer gegrond op de stelling dat hetgeen de man te veel aan alimentatie betaalde moet worden verrekend met hetgeen hij te weinig aan alimentatie betaalde. Ik verwijs naar de hiervoor genoemde, in het middel aangehaalde, passages. De Rechtbank heeft die stelling, neerkomend op een beroep op verrekening, verworpen met de door de man aangehaalde overwegingen dat de vorderingen van de vrouw ter zake van de indexering en de achterstallige termijnen zijn verjaard. De vrouw heeft haar stellingen in appel niet prijsgegeven. Integendeel: uit haar verweerschrift in appel en uit het proces-verbaal van het ter zitting van het Hof behandelde blijkt dat zij die stellingen uitdrukkelijk heeft gehandhaafd. Het Hof diende derhalve deze stellingen bij zijn beoordeling in hoger beroep te betrekken nu dat door de man ingestelde hoger beroep opnieuw de toewijsbaarheid aan de orde stelde van het verzoek van de vrouw. Volgens vaste jurisprudentie was een incidenteel appel daarvoor niet vereist ook al betrof het hier een expliciet door de Rechtbank verworpen stelling. Ik volsta hier met een verwijzing naar Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 1992, nr. 76 en 78 juncto nr. 28.
9
Middel 1 klaagt, zoals gezegd, dat het Hof bij zijn berekening van hetgeen de man te veel heeft betaald over de periode 1 september 1984 t/m 1 januari 1986 eraan heeft voorbijgezien dat vanaf 1977 de wettelijke indexering weer moest worden toegepast.
De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bijdragen voor levensonderhoud worden ingevolge art. 1:402a BW — in verband met de geldontwaarding en de daarmee gepaard gaande stijging van de lonen — van rechtswege gewijzigd met een door de Minister van Justitie vast te stellen percentage. Deze ‘wettelijke indexering’ kan worden uitgesloten. Dat is in casu ook geschied voor de jaren 1975 en 1976. De alimentatie, vastgesteld op ƒ 500, bedroeg toen in verband met de wettelijke indexeringen reeds ƒ 580. De Rechtbank en het Hof zijn ervan uitgegaan dat de wettelijke indexering vanaf 1977 weer van toepassing was; in cassatie is dit uitgangspunt niet bestreden. Evenmin is bestreden dat de man de bedragen gemoeid met de wettelijke indexering vanaf 1977 niet heeft betaald doch heeft volstaan met betaling van ƒ 580 per maand.
Het Hof heeft vastgesteld dat de man — gezien het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant — over de onderhavige periode van 1 september 1984 tot 1 januari 1986 wegens eigen inkomsten van de vrouw maandelijks een bedrag van ƒ 475 in mindering had mogen brengen op de door hem te betalen alimentatie. Bij de vaststelling van die door de man te betalen alimentatie gaat het Hof vervolgens, zo blijkt uit zijn beschikking, niet uit van het in het convenant overeengekomen bedrag van ƒ 500 per maand, doch van het door de man over een reeks van jaren betaalde bedrag van ƒ 580; in dat bedrag zijn, zoals gezegd, wel begrepen de tot 1977, doch niet de vanaf die datum verschuldigde wettelijke indexeringen. Het Hof is kennelijk van oordeel — een oordeel dat begrijpelijk is — dat de uitleg van het convenant niet meebrengt dat de korting van ƒ 475 moet worden berekend over het ongeïndexeerde bedrag van ƒ 500. Dat zo zijnde, had het Hof alle wettelijke indexeringen vanaf 1977 in aanmerking moeten nemen. Het Hof had met andere woorden ter vaststelling van de hoogte van de te veel betaalde alimentatie niet, zoals het deed, het bedrag van ƒ 475 in mindering mogen brengen op het vanaf 1977 niet meer geïndexeerde bedrag van ƒ 580 om vervolgens het aldus verkregen bedrag (ƒ 105) weer af te trekken van het door de man ook daadwerkelijk betaalde bedrag van ƒ 580 (waarna aan te veel betaalde alimentatie een bedrag van ƒ 475 per maand resteerde). Bij zijn berekening van hetgeen de man te veel heeft betaald had het Hof eerst moeten vaststellen wat de man had moeten betalen. Het Hof had daartoe, zoals het middel terecht betoogt, moeten berekenen wat de man aan alimentatie had moeten betalen alle indexeringen en kortingen in aanmerking genomen; het Hof had daartoe de op het convenant gebaseerde korting van ƒ 475 in mindering moeten brengen op het bedrag dat de man — de korting wegens eigen inkomsten buiten beschouwing gelaten — aan alimentatie had moeten voldoen inclusief alle wettelijke indexeringen waarop de vrouw immers van rechtswege recht had. Om vast te stellen wat de man per saldo te veel betaalde had het Hof vervolgens het aldus berekende bedrag aan door de man te betalen alimentatie moeten aftrekken van het bedrag van ƒ 580 dat de man daadwerkelijk heeft betaald. Het middel klaagt terecht dat het Hof art. 1:402a BW heeft geschonden door bij de vaststelling van hetgeen de man te veel heeft betaald geen rekening te houden met de door de man te betalen wettelijke indexeringen vanaf 1977. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de indexeringen buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat de vorderingen van de vrouw ter zake waren verjaard, geeft ’s Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De kwestie van de verjaring kan immers pas aan de orde komen indien en voorzover de vrouw over een bepaalde periode minder alimentatie heeft gekregen dan waarop zij recht kon doen gelden; daarvan blijkt geen sprake te zijn voorzover het de periode 1 september 1984 t/m 1 januari 1986 betreft.
Ik kom tot de conclusie dat ’s Hofs beschikking niet in stand kan blijven. Aangezien uit de gedingstukken niet blijkt welke bedragen zijn gemoeid met de wettelijke indexeringen vanaf 1977, zal verwijzing moeten volgen.
10
Middel 2 klaagt, zoals gezegd, dat het Hof bij de vaststelling van de door de man te veel betaalde alimentatie ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het door de vrouw gedane beroep op verrekening.
Uit de door het middel aangehaalde passages, hiervoor onder 7 vermeld, blijkt dat de vrouw zich in dit geding uitdrukkelijk heeft beroepen op verrekening van haar schuld aan de man wegens te veel betaalde alimentatie over de periode 1 september 1984 tot en met januari 1989 met haar vordering op de man wegens te weinig betaalde alimentatie over de periode 1 september 1979 tot 1 januari 1986. De vordering van de vrouw op de man betreft de niet betaalde doch wel verschuldigde wettelijke indexering. Uit het hiervoor betoogde bleek dat de bedragen gemoeid met de niet betaalde wettelijke indexering over de periode 1 september 1984 tot 1 januari 1986 reeds in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van hetgeen de man over die periode te veel heeft betaald; in zoverre zal de tegenvordering van de vrouw dan ook alleen de periode 1 september 1979 tot 1 september 1984 kunnen betreffen. In cassatie is niet bestreden dat de vorderingen van de vrouw reeds waren verjaard voordat zij zich op verrekening beriep omdat zij vóór 17 juli 1995 geen aanspraak op achterstallige termijnen heeft gemaakt. (Zowel naar oud als huidig recht geldt voor deze vorderingen een termijn van vijf jaar.)
De vrouw beroept zich op art. 6:131 BW dat bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Zij gaat er daarbij naar mijn oordeel terecht vanuit dat ter zake van de verrekening huidig recht van toepassing is nu het beroep op verrekening pas na de inwerkingtreding van dat recht is gedaan. Overigens mist de vraag of huidig dan wel oud recht van toepassing is belang aangezien wordt aangenomen dat art. 6:131 ook reeds naar oud recht gold. Zie Asser-Hartkamp 4–I, 1988, nr. 544 en hetzelfde werk, 1996, nrs. 543–544.
11
Art. 6:131 BW maakt een uitzondering op het vereiste dat de schuldenaar zich slechts op verrekening kan beroepen ingeval hij bevoegd is betaling van zijn eigen vordering af te dwingen. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6, 1981, p. 503) blijkt dat deze bepaling ziet op het geval dat de bevoegdheid tot verrekening reeds is ontstaan voordat de verjaringstermijn verstrijkt. Het blijven bestaan van de bevoegdheid tot verrekening wordt in bedoeld geval redelijk geacht omdat degene die tot verrekening bevoegd is zich veelal als reeds bevrijd zal beschouwen en pas zal denken aan het afleggen van een verrekeningsverklaring wanneer hij tot nakoming van zijn verbintenis wordt aangesproken. In zoverre hangt art. 6:131 samen met de in art. 6:127 BW neergelegde — door Uw Raad ook voor het oude recht aanvaarde — regel dat verbintenissen van tot verrekening bevoegde partijen niet van rechtswege tenietgaan doch pas door een daartoe strekkende verklaring van een van die partijen, een verklaring waaraan overigens wel terugwerkende kracht toekomt.
In casu doet zich niet een geval voor waarop art. 6:131 ziet aangezien geen sprake is van een vóór de verjaring van de vordering reeds bestaande bevoegdheid tot verrekening. In het onderhavige geval was immers vóór de verjaring nog geen sprake van een vordering van de man en derhalve evenmin van een verrekenbevoegdheid. Pas na de verjaring kwam vast te staan — door de rechterlijke beschikking waarbij de alimentatie over reeds verstreken jaren alsnog werd gewijzigd — dat de man een vordering had wegens te veel betaalde alimentatie, een vordering waarmee de vrouw haar vorderingen — voorzover toen nog niet verjaard — had kunnen verrekenen indien destijds reeds had vastgestaan dat de man een vordering had op de vrouw. Juist omdat de vrouw haar vorderingen — voorzover destijds nog niet verjaard — had kunnen verrekenen indien destijds had vastgestaan dat de man een vordering op haar had, ligt het in de rede haar alsnog een verrekenbevoegdheid toe te kennen zover het gaat om vorderingen die nog niet waren verjaard op de tijdstippen waarop de man zijn te hoge alimentatiebetalingen deed. Verjaring van die vorderingen na dat tijdstip staat dan op grond van art. 6:131 niet meer aan de verrekenbevoegdheid in de weg. Het alsnog toekennen van deze verrekenbevoegdheid kan worden gegrond op de redelijkheid en billijkheid die met name ook de verhouding tussen (ex )echtgenoten beheerst. Daaraan staat naar mijn oordeel niet in de weg dat de vrouw haar vorderingen wegens de niet-betaalde alimentatie ‘heeft laten verjaren’ en dat in zoverre ook niet kan worden gezegd dat haar vorderingen buiten haar toedoen tot natuurlijke verbintenissen zijn gereduceerd voordat zij zich op verrekening kon beroepen. Zie voor een geval waarin op grond van de redelijkheid en billijkheid een verrekenbevoegdheid is aangenomen omdat de tegenvordering buiten toedoen van de schuldeiser tot natuurlijke verbintenis was gereduceerd Uw arrest van 31 januari 1992, NJ 1992, 686, m.nt. PvS. Wel kan meewegen of de wijziging van de alimentatie haar grond vindt in omstandigheden die aan de zijde van de vrouw liggen en in zoverre in zekere zin aan haar zijn te wijten; ik wijs erop dat de wijziging in casu is gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw de man niet — zoals zij had behoren te doen — al in 1984 van haar hogere inkomsten op de hoogte heeft gesteld (zie rechtsoverweging 7 van ’s Hofs beschikking).
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de slotsom dat het Hof inderdaad, zoals het middel betoogt, niet ongemotiveerd had mogen voorbijgaan aan het beroep van de vrouw op verrekening ondanks verjaring. Voorzover het Hof zijn verwerping van dit beroep heeft gegrond op het oordeel dat in geval van verjaring geen beroep op verrekening kan worden gedaan, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het Hof van oordeel was dat de vrouw in de gegeven omstandigheden geen beroep op verrekening toekomt, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
12
Uit het bovenstaande volgt dat de beide middelen slagen en dat verwijzing moet volgen.
Het incidenteel beroep
13
De man betoogt in zijn incidentele middel dat uit de onbestreden vaststellingen van de Rechtbank volgt dat de man over de periode 1 januari 1986 tot 1 juni 1988 tenminste ƒ 580 per maand heeft betaald en dat hij daarna nog drie maal ƒ 580 en 5 maal ƒ 100 heeft betaald, zodat hij niet 20 keer ƒ 580 heeft betaald, zoals het Hof in rechtsoverweging 10 overwoog, maar 32 keer. De man acht de berekening van het Hof derhalve onbegrijpelijk.
14
Uit ’s Hofs overwegingen in onderlinge samenhang gelezen blijkt naar mijn oordeel inderdaad dat het Hof over het hoofd heeft gezien dat niet 20 maanden doch 32 maanden, dat wil zeggen precies een jaar langer, ƒ 580 per maand is betaald. In elk geval is volstrekt onbegrijpelijk hoe het Hof met betrekking tot de periode 1 januari 1986 tot en met januari 1989, welke periode 37 maanden omvat, kon uitgaan van 20 + 5 = 25 maanden in plaats van 32 + 5 = 37 maanden. De rekenfout van het hof komt neer op een fout in het nadeel van de man ten bedrage van ƒ 6960 (12 x ƒ 580).
Conclusie
Zowel de principale middelen als het incidentele middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u omtrent vragen dan wel behoefte aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijdtelefonisch contact opnemen met onze advocaten. Dit gaat snel en u krijgt direct een  advocaat aan de telefoon. Onze advocaten zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20. .