Alimentatie gewezen echtgenoten. Limitering; ‘oud geval’; maatstaf; motiveringseisen;

Alimentatie gewezen echtgenoten. Limitering; ‘oud geval’; maatstaf; motiveringseisen; alle relevante omstandigheden; financiële situatie onderhoudsplichtige; beperkte verdien-capaciteit en beperkte WAO-uitkering alimentatiegerechtigde.
Naar vaste rechtspraak moeten hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA) definitief doen eindigen, waarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren de financiële situatie van de alimentatieplichtige, de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde vrouw niet in aanmerking komt voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege de omstandigheid dat zij al tijdens het huwelijk in deeltijd werkte als een rechtstreeks gevolg van de in onderling overleg tot stand gekomen taakverdeling tijdens het huwelijk, de leeftijd van de alimentatiegerechtigde vrouw en het feit dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening.

Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
,
tegen
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1.Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 118549/FA RK 07-405 van de rechtbank Maastricht van 23 oktober 2007,
b. de beschikking in de zaak 103.009.865/01 van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch van 11 februari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging en verwijzing.
3.Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 23 oktober 1981 gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, een dochter op [geboortedatum] 1984 en een zoon op [geboortedatum] 1988.
(ii) Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van het door de rechtbank Maastricht op 4 juni 1992 gewezen echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand op 14 juli 1992.
(iii) In dit echtscheidingsvonnis is de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.800,– per maand. Dat bedrag was ook door partijen overeengekomen bij echtscheidingsconvenant van 19 maart 1992.
(iv) Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift beliep de bijdrage volgens de vrouw € 1.126,– per maand. Dat is een lager bedrag dan wanneer vanaf 1 januari 1993 alle verhogingen krachtens wettelijke indexering op de vastgestelde bijdrage zouden zijn toegepast. Volgens de vrouw waren partijen enige jaren eerder een lagere bijdrage overeengekomen.
3.2.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 4 juni 2007, althans met ingang van een door het hof in redelijkheid te bepalen datum, te beëindigen. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat zijn verantwoordelijkheid voor de vrouw een einde heeft genomen nu hij per die datum vijftien jaar partneralimentatie heeft betaald en op grond van het bepaalde in art. 1:157 BW in verbinding met art. II Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA) de verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage als geëindigd kan worden beschouwd.
De vrouw heeft harerzijds primair verzocht de alimentatieverplichting van de man te laten voortduren tot en met 6 december 2021, de dag waarop zij de 65-jarige leeftijd hoopt te bereiken, met bepaling dat deze termijn daarna nog verlengd kan worden en subsidiair geleidelijke afbouw van de onderhoudsverplichting vanaf haar 65ste verjaardag.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en bepaald dat wanneer de vrouw 65 jaar oud wordt de mogelijkheid openblijft om verlenging te verzoeken van de termijn dat de man alimentatie aan de vrouw zal moeten betalen.
3.2.3
In het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het op 4 juni 1992 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gewezen vonnis alsmede het op 19 maart 1992 door partijen gesloten echtscheidingsconvenant en voor zover nodig ook de latere overeenkomst tussen partijen zodanig gewijzigd, dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 14 juli 2007 is beëindigd.
3.2.4
Het hof heeft daartoe in de bestreden beschikking onder meer het volgende overwogen:
‘4.11
De man is van mening dat de vrouw vanaf 1994, het jaar waarin voor het eerst beide kinderen schoolgaand waren, haar best had moeten doen haar arbeidstijd met meer dan de gerealiseerde vijf uren per week uit te breiden, nu niet is gebleken dat iets daaraan in de weg stond.
Het hof overweegt dat in het algemeen eenieder zelfstandig dient te voorzien in de kosten van zijn of haar levensonderhoud. Een bijdrage in die kosten, te betalen door een gewezen echtgenoot, is gelet op de wettelijke bepalingen, dan ook tijdelijk. De WLA laat daaromtrent aan duidelijkheid niets te wensen over. In dit licht zou het verstandig zijn geweest als de vrouw vanaf 1994 gerichte activiteiten zou hebben ondernomen om zelf hogere inkomsten te verwerven dan zij feitelijk had. Naar het oordeel van het hof viel dat toen ook van haar te vergen, omdat niet gebleken is dat zij toen al verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid, waarvan later sprake is geworden. Dat de zorg voor de kinderen aan een ruimere dienstbetrekking in de weg heeft gestaan, heeft de vrouw tegenover de betwisting daarvan door de man niet aannemelijk gemaakt. In het geval zij in het verleden een andere keuze zou hebben gemaakt, zou zij later ook recht hebben kunnen doen gelden op hogere uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving.
Niet in te zien valt waarom de vanaf 1999 (derhalve ruim na de ontbinding van het huwelijk van partijen) bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw een argument zou moeten zijn waarom de man nog zo lange tijd een onderhoudsbijdrage voor de vrouw zou moeten betalen als de vrouw wenst.
4.12
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat na ommekomst van de wettelijke termijn van vijftien jaren, derhalve met ingang van 14 juli 2007, definitieve beïndiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw kan en moet worden gevergd. Ook heeft de vrouw haar stelling dat zij op grond van haar slechte lichamelijke gesteldheid niet in staat zal zijn het als gevolg van de beëindiging optredende inkomensverlies te compenseren, niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Daar komt bij dat de vrouw niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt dat zij, nadat zij door Cadans bij beschikking van 3 oktober 2000 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is verklaard, haar kennelijk toen aanwezige resterende arbeidscapaciteit productief heeft willen aanwenden, zoals evenmin is gebleken dat de vrouw hiertoe serieuze pogingen heeft gedaan.
Aan de zijde van de man acht het hof van belang dat, nu de man het hof over zijn draagkracht niet heeft geïnformeerd, weliswaar verondersteld moet worden dat hij in staat zou zijn gedurende nog enige tijd alimentatie aan de vrouw te betalen, hij en zijn gezinsleden een groot emotioneel belang hebben bij definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting. Niet gebleken is overigens dat de man in zodanig gunstige financiële omstandigheden verkeert dat zou moeten worden geoordeeld dat de alimentatiebetalingen hem en de zijnen in het geheel niet zouden belasten, althans dat zijn emotionele belangen bij doorbetaling als van volstrekt ondergeschikte aard zouden moeten worden geacht.’
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt vooreerst dat het oordeel van het hof in rov. 4.12 onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof daarbij niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de financiële omstandigheden van de man.
De motiveringsklacht slaagt. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een, op art. II lid 2 WLA gegrond, verzoek als het onderhavige in aanmerking behoort te nemen Uit de beschikking van het hof valt onvoldoende op te maken waarom het hof zonder behoorlijk inzicht in de financiële situatie van de man kon oordelen dat na ommekomst van de wettelijke termijn van vijftien jaren een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd.
3.3.2
Gelet op het voorgaande, behoeven onderdeel 1 voor het overige en onderdeel 2 geen behandeling meer.
3.4.1
Onderdeel 3 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof in rov. 4.11 onjuist is voor zover het hof niet heeft getoetst aan art. II lid 2 WLA, althans dat het hof heeft miskend dat de beperkte verdiencapaciteit van de vrouw en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt een rechtstreeks gevolg zijn van het huwelijk. Indien het hof wel aan art. II WLA heeft getoetst, is zijn oordeel, aldus het onderdeel, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de essentiële stelling van de vrouw dat haar beperkte verdiencapaciteit en het feit dat zij slechts een beperkte WAO-uitkering ontvangt een rechtstreeks gevolg zijn van het huwelijk.
3.4.2
Deze klacht slaagt. De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep onbetwist gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege de omstandigheid dat zij al tijdens het huwelijk in deeltijd werkte, hetgeen een rechtstreeks gevolg was van de in onderling overleg tot stand gekomen taakverdeling tijdens het huwelijk.
Het verweerschrift verwijst daarbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 6 april 2007, nr. R06/118, LJN AZ6099, waarin werd overwogen dat bedoelde omstandigheid moet worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de definitieve beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Door aan het slot van rov. 4.11 te oordelen als hiervoor in 3.2.4 weergegeven, zonder daarbij een gemotiveerd oordeel te geven over de zojuist weergegeven stelling van de vrouw, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het belang van deze stelling, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet aan te geven waarom de gevolgen van de na de beëindiging van het huwelijk ontstane (volledige) arbeidsongeschiktheid van de vrouw geen argument kan zijn om de man nog alimentatie te doen betalen.
3.4.3
Het onderdeel klaagt voorts dat niet begrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 4.11 dat niet is gebleken dat de vrouw al in 1994 verkeerde in de slechte lichamelijke gesteldheid waarvan later sprake is geworden. Daartoe wordt aangevoerd dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren heeft gebracht — door de man niet bestreden — dat de pijnklachten die in 1999 tot haar volledige arbeidsongeschiktheid hebben geleid al in 1991/1992 bestonden, en dat zij met deze pijnklachten veel te lang heeft doorgewerkt.
Deze klacht slaagt. Gelet op hetgeen door de vrouw naar voren is gebracht, is het oordeel van het hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.4.4
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.5.1
Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof in zijn overwegingen die hebben geleid tot zijn oordeel dat de alimentatie moet worden beëindigd niet duidelijk maakt of en zo ja op welke wijze het de leeftijd van de vrouw — ten tijde van de bestreden beschikking 52 jaar — in zijn oordeel heeft betrokken. Onderdeel 5 klaagt onder meer erover dat het hof het feit dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening niet kenbaar bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen.
3.5.2
Gelet op de hoge motiveringseisen die naar vaste rechtspraak in gevallen als de onderhavige moeten worden gesteld aan beslissingen die het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 WLA definitief doen eindigen, waarbij ook alle relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in aanmerking moeten worden genomen, treffen deze klachten doel. Uit de bestreden beschikking valt onvoldoende op te maken dat en op welke wijze het hof de genoemde omstandigheden bij zijn oordeel heeft meegewogen.
3.5.3
De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen behandeling.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch van 11 februari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u omtrent vragen dan wel behoefte aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd  telefonisch contact opnemen met onze advocaten. Dit gaat snel en u krijgt direct een  advocaat aan de telefoon. Onze advocaten zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20. .