Alimentatie en kinderalimentatie.

Hof:
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
Het hof gaat van de volgende gegevens uit (bedragen op hele guldens afgerond):
1
De vrouw, 54 jaar oud, drijft een kledingboetiek. De winst uit deze boetiek bedroeg de laatste vier jaren gemiddeld ƒ 20 000 op jaarbasis. De dochter woont bij haar moeder in de voormalige echtelijke woning.
2
De man, 47 jaar oud, was tot 1 mei 1997 werkzaam als adjunct-directeur bij een werkgeefster in Nederland en verdiende volgens de jaaropgave 1996 ƒ 143 120. Hij heeft zich per 1 mei 1997 in Frankrijk gevestigd als zelfstandig buitenlandcorrespondent. Hij woont samen met een nieuwe partner, die voordien ook werkzaam was bij dezelfde werkgever en thans free lance werkt. Haar inkomsten bestaan, naast haar free lance werk, uit de opbrengsten van haar appartement welke ongeveer ƒ 800 netto per maand bedragen.
3
De man heeft tien grieven aangevoerd, die door de vrouw gemotiveerd zijn bestreden. Het hof zal de grieven in onderlinge samenhang bespreken.
4
De kinderalimentatie.
Ter zitting heeft de man verklaard bereid te zijn ƒ 500 per maand voor de dochter te betalen. Haar behoefte aan een alimentatie staat als niet bestreden vast. Het hof verstaat dat de door de man voor de dochter gedurende haar minderjarigheid te betalen bijdrage tevens strekt ter bestrijding van de kosten van haar levensonderhoud en studie vanaf haar meerderjarigheid sinds 9 april 1998. Wel is de omvang van de behoefte van de dochter omstreden. Het hof is van oordeel dat, nu de financiële mogelijkheden van haar ouders, uitgezonderd in de korte tijd waarin de vader adjunct-directeur was, beperkt zijn, de kosten voor haar hobby, voor zover de dochter die niet zelf kan bestrijden, hierbij geen rol spelen.
5
De vrouw heeft haar eigen behoefte aan aanvullende alimentatie, gelet op haar inkomsten van de afgelopen vier jaar uit haar boetiek van gemiddeld ƒ 20 000 per jaar, alsmede gelet op de duur van het huwelijk (ruim zeventien jaar) en het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk (ook voordat de man adjunct-directeur werd) voldoende aannemelijk gemaakt. Anders dan de man stelt is het hof niet gebleken van verkapte inkomsten waarover de vrouw zou beschikken.
6.1
Nu de behoefte van de dochter en de vrouw vaststaat dient de draagkracht van de man beoordeeld te worden. In geschil is ten eerste de vraag van welk inkomen uitgegaan dient te worden.
6.2
Het hof is hieromtrent van oordeel dat het salaris van de man dat hij laatstelijk verdiende in een managementfunctie, gezien zijn loopbaan en carrière incidenteel hoog was en niet normatief te noemen valt. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden redelijk als uitgangspunt van zijn verdiencapaciteit zijn oude ‘reguliere’ jaarsalaris van ongeveer ƒ 115 000 te nemen, nu hij thans wederom een journalistieke functie vervult.
6.3
Het hof merkt hierbij op dat het de man vrij stond zijn baan op te zeggen en, in plaats van een baan voor ƒ 115 000 per jaar hier te lande, in Frankrijk als zelfstandig correspondent te gaan werken, doch de gevolgen van deze keuze dienen niet ten koste te gaan van zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn kind en de vrouw. De door de man geschatte salarisverlaging naar ƒ 75 000 acht het hof dan ook geen reëel uitgangspunt. Een hoger inkomen op korte termijn is een redelijke verwachting.
7
Voor wat betreft de door de man gestelde maandelijkse lasten wordt rekening gehouden met:
— premie ziektekostenverzekering van ƒ 240, nu gebleken is dat de jaarpremie voor de man ƒ 2882 bedraagt;
— aflossing doorlopend krediet bij de ING-bank ad ƒ 300 ter zake van aanloopkosten en herinrichtingskosten, welke kosten voldoende aannemelijk zijn gemaakt;
— kosten omgangsregeling ad ƒ 100, nu ter zitting niet is gebleken dat er geen omgang zal plaatsvinden;
— huurlasten van het appartement ten bedrage van ƒ 2000, welke kosten, gelet op zijn inkomen, redelijk worden geacht;
— overige kosten voor zijn werkzaamheden in Frankrijk, zoals buro en lijnkosten, belastingen en verzekeringen. Het hof acht een bedrag van in totaal ƒ 495 zoals door de man opgevoerd, redelijk.
Het hof houdt voorts rekening met de bijstandsnorm voor alleenstaanden, aangezien zijn nieuwe partner, 36 jaar oud, geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien. Tevens houdt het hof er rekening mee dat de man in Frankrijk belastingplichtig is voor zijn inkomsten en niet in Nederland en dat de alimentatie niet in mindering kan worden gebracht op de door hem te betalen belastingen.
8
Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een alimentatie voor de dochter toelaat van ƒ 750 per maand, en voor de vrouw van ƒ 700 per maand, welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
9
De man heeft verzocht, indien hij gehouden is tot het betalen van alimentatie, deze toe te kennen onder vaststelling van een termijn. Het hof ziet daarvoor echter, gezien de lange duur van het huwelijk van de partijen, de klassieke rolverdeling tijdens het huwelijk, de leeftijd van de vrouw ten tijde van de scheiding en de onzekerheid over de verdiensten van de vrouw, geen aanleiding.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Middel
Schending van het Nederlandse recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat het gerechtshof op de in de beschikking vermelde en hier herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in de bestreden beschikking overwogen, zulks ten onrechte op de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1
De vrouw is van oordeel dat het Hof ten onrechte de ingangsdatum van de te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter van partijen bepaalt op 1 mei 1997. Op deze datum golden de door de rechtbank getroffen voorlopige voorzieningen nog. Van de beschikking voorlopige voorzieningen was door de man geen wijziging verzocht. Het Hof had derhalve met betrekking tot de alimentatie van de vrouw als ingangsdatum de datum van de echtscheiding dienen te hanteren, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking was ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, zijnde in casu 19 november 1997. Ten aanzien van de bijdrage voor de dochter had het Hof de dag waarop het opgedragen gezag begon dienen te hanteren, eveneens zijnde de datum van de echtscheiding. De beschikking van het Hof ten deze kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
2
De vrouw is van oordeel dat het Hof ten onrechte niet het Nederlandse belastingrecht van toepassing heeft verklaard op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het Hof neemt zodoende ten onrechte aan dat de man de alimentatie niet in mindering kan brengen op de door hem te betalen belastingen. De beschikking van het Hof ten deze kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
3
De vrouw is van oordeel dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat er ter zitting niet was gebleken dat er geen omgang zal plaatsvinden. Ter zitting is gesteld dat er geen sprake van omgang was en evenmin was geweest en de kosten voor een omgangsregeling waren door de vrouw bestreden. De beschikking van het Hof ten deze kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
4
Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat het laatst verdiende salaris van de man incidenteel hoog was. Dat was echter voor de man een regulier salaris, in de lijn van zijn carrière en zou, in dezelfde lijn, alleen nog stijgen. De beschikking van het Hof ten deze kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
5
Op alle voorschreven gronden acht het Hof ten onrechte de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter van partijen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De beslissing van het Hof ten deze kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Hoge Raad:
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 december 1996 ter griffie van de Rechtbank te ’s Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie — verder te noemen: de man — zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tussen hem en verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de vrouw — uit te spreken met als nevenvoorziening bepaling dat partijen gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het ouderlijk gezag over hun dochter K., geboren te (…) op (…).
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en — voor zover in cassatie nog van belang — onder meer vaststelling van een bijdrage van ƒ 1500 per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter en van een uitkering tot haar levensonderhoud van ƒ 1500 per maand verzocht.
De man heeft beide verzoeken van de vrouw bestreden en aangeboden voor de dochter ƒ 500 per maand te betalen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 juni 1997 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat voortaan alleen aan de vrouw het ouderlijk gezag zal toekomen over de minderjarige, alsmede dat de man, met ingang van de dag waarop het gezag begint, voor de verzorging en opvoeding van de dochter een bedrag van ƒ 1250 per maand zal betalen, en dat de man, van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van ƒ 1750 per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man, voor zover deze de kinderalimentatie en de alimentatie van de vrouw betreft, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s Gravenhage. Daarbij heeft hij verzocht de beschikking van de Rechtbank in zoverre te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met ingang van 1 mei 1997 de kinderalimentatie op ƒ 500 per maand en de alimentatie ten behoeve van de vrouw op nihil te bepalen.
Bij beschikking van 29 mei 1998 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank, voor zover deze de alimentatie ten behoeve van de dochter en ten behoeve van de vrouw betreft, vernietigd. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het Hof aan de vrouw, ten laste van de man, met ingang van 1 mei 1997 een alimentatie van ƒ 700 per maand toegekend en het verzoek van de man tot limitering van de alimentatie afgewezen. Voorts heeft het Hof de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de dochter met ingang van 1 mei 1997 bepaald op ƒ 750 per maand. Het Hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.
(…).
2.Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal  strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is aangegeven in die conclusie onder 23.
3.Beoordeling van het middel
3.1
De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 juni 1997 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en daarbij bepaald dat voortaan alleen aan de vrouw het ouderlijk gezag zal toekomen over het uit het huwelijk van partijen geboren kind. Zij heeft voorts onder meer bepaald dat de man met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag begint, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige een bedrag van ƒ 1250 per maand zal betalen, en de man veroordeeld om van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 1750 per maand te voldoen.
De beschikking is op 17 november 1997 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
Het Hof heeft de beschikking vernietigd, voor zover zij de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de minderjarige betreft. Het heeft aan de vrouw met ingang van 1 mei 1997 een alimentatie van ƒ 700 per maand, en ten behoeve van de minderjarige, eveneens met ingang van 1 mei 1997, een alimentatie van ƒ 750 per maand toegekend. Hiertegen richt zich het middel.
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het Hof de uitkeringen ten behoeve van de vrouw en de minderjarige heeft doen ingaan op 1 mei 1997, en derhalve voordat op 17 november 1997 de echtscheiding was tot stand gekomen onderscheidenlijk het gezag van de moeder een aanvang had genomen.
Voor zover het onderdeel ter bestrijding van ’s Hofs vaststelling van de ingangsdatum aanvoert dat aldus de uitkeringen zijn ingegaan terwijl de door de Rechtbank bij beschikking van 20 februari 1997 bij wege van voorlopige voorzieningen vastgestelde uitkeringen nog van kracht waren, is het tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk heeft het onderdeel hier het oog op het in art. 826 Rv omtrent het eindigen van de voorlopige voorzieningen bepaalde, en gaat het uit van de opvatting dat de definitieve alimentatie niet kan ingaan voordat op de voet van deze bepaling de dienovereenkomstige voorlopige voorziening is geëindigd. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Uit de wetsgeschiedenis van voormelde bepaling blijkt dat met name beoogd is te voorkomen dat, zoals onder het vroegere recht mogelijk was, een hiaat zou ontstaan doordat de voorlopige alimentatie reeds is geëindigd en de definitieve alimentatie eerst bij latere beschikking wordt vastgesteld. De wetsgeschiedenis biedt evenwel geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat deze bepaling ertoe strekt de rechter te beperken in zijn vrijheid de ingangsdatum van de alimentatie vast te stellen (art. 1:402 lid 1 BW).
Deze vrijheid is voor zover het betreft de na echtscheiding aan een echtgenoot toe te kennen alimentatie slechts in zoverre beperkt dat — zoals ook strookt met art. 1:157 BW — de rechter deze niet kan doen ingaan vóór de datum van inschrijving van de echtscheiding (HR 8 juli 1996, nr. 8767, NJ 1997, 120). Dit brengt mee dat het onderdeel gegrond is, voor zover het zich richt tegen de door het Hof vastgestelde ingangsdatum van de alimentatie ten behoeve van de vrouw.
Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de datum van ingang van de bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter van partijen, is het tevergeefs voorgesteld. In aanmerking genomen dat de dochter toen reeds bij de moeder verbleef, verzet geen rechtsregel zich tegen het door het Hof vastgestelde tijdstip van ingang van de bijdrage, zoals deze ook zou gelden nadat het aan de moeder opgedragen gezag was begonnen.
3.3
Het Hof heeft bij de vaststelling van de door de man te betalen alimentatie rekening gehouden met de omstandigheid dat hij in Frankrijk en niet in Nederland belastingplichtig is en dat de alimentatie niet in mindering kan worden gebracht op de door hem verschuldigde belasting (rov. 7, slot). De in onderdeel 2 vervatte klacht houdt niet meer in dan dat het Hof ten onrechte aldus heeft geoordeeld. Nu het onderdeel evenwel niet aangeeft waarin de onjuistheid van de rechtsopvatting van het Hof zou zijn gelegen, en zulks ook niet zonder meer duidelijk is, voldoet het niet aan de daaraan ingevolge art. 426a, tweede lid, Rv te stellen eisen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.4
De onderdelen 3 en 4 richten zich met rechtsklachten tegen de overwegingen van het Hof dat ter zitting niet was gebleken dat geen omgang zal plaatsvinden, onderscheidenlijk dat het door de man laatstelijk in een managementfunctie verdiende salaris incidenteel hoog was. Het gaat hier evenwel om zuiver feitelijke oordelen die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. De onderdelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5
Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 29 mei 1998;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
.

(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u omtrent vragen dan wel behoefte aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd  telefonisch contact opnemen met onze advocaten. Dit gaat snel en u krijgt direct een  advocaat aan de telefoon. Onze advocaten zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20.