Vordering op ontbonden vennootschap

In deze zaak dagvaardt een vennootschap een rechtspersoon en vordert veroordeling tot betaling van een geldsom wegens geleverde diensten. De rechtspersoon stelt dat zij door de kamer van koophandel is ontbonden, omdat zij, rechtspersoon, geen geld (bekende baten) meer heeft en dat zij is opgehouden te bestaan. De ontbinding is gepubliceerd in de Staatscourant van 28 mei 2010. Rechtspersoon stelt daartegen met succes dat zij om die reden niet meer in rechte kan worden betrokken. De procedure wordt door de rechtbank geschorst. Rechtbank wijdt heldere beschouwingen aan wat de gevolgen kunnen zijn indien later mocht blijken dat er bij vennootschap toch baten aanwezig zijn. Deze beschouwing worden in het hierna volgende weergegeven.

Op grond van artikel 2:19a lid 1 BW wordt een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de daarna in dat artikellid vermelde vier omstandigheden zich voordoen.

De vennootschap heeft gesteld dat bij navraag bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat het ontbindingsbesluit van 20 mei 2010 is gegrond op alle vier de voorwaarden genoemd in artikel 2:19a lid 1 BW. Ofschoon de vennootschap haar stelling niet nader heeft onderbouwd door het overleggen van een fotokopie van dat besluit en het door de rechtspersoon als productie 1 overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel ter zake geen duidelijkheid verschaft, zal de rechtbank in deze uitgaan van de juistheid van de stelling van de vennootschap.

In het vierde lid van artikel 2:19 BW is bepaald dat indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, hij alsdan ophoudt te bestaan, in welk geval het bestuur daarvan opgaaf doet aan het handelsregister. In het vijfde lid is voorts bepaald dat de rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan, voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is. Uit de onderlinge samenhang van die artikelleden volgt dat indien op het tijdstip van ontbinding geen baten zijn, geen vereffening plaatsvindt en de rechtspersoon dadelijk ophoudt te bestaan.

Anders dan de vennootschap heeft gesteld is het enkele feit dat zij haar vordering jegens de rechtspersoon reeds aanhangig had gemaakt voordat de Kamer van Koophandel de rechtspersoon (op 24 maart 2010) in kennis stelde van haar voornemen om de rechtspersoon te ontbinden, in deze niet relevant. De afwezigheid van bekende baten is in deze het enige leidende criterium.

de vennootschap heeft er met recht op gewezen dat de constatering van de Kamer van Koophandel dat geen bekende baten meer aanwezig zijn, niet zonder meer betekent dat de rechtspersoon daadwerkelijk geen baten heeft. Er moet immers in deze van worden uitgegaan dat de Kamer van Koophandel geen diepgaand onderzoek naar eventuele aanwezigheid van baten instelt en dat de Kamer van Koophandel veelal zal afgaan op de mededeling van het bestuur van de betreffende rechtspersoon. Echter, nu de vennootschap niet met zoveel woorden heeft gesteld dat er -anders dan de rechtspersoon heeft gesteld- toch nog een of meerdere baten aanwezig zijn, dient er in deze van worden uitgegaan dat de rechtspersoon op het tijdstip van de ontbinding geen baten meer had en dat de rechtspersoon om die reden op 20 mei 2010 is opgehouden te bestaan.
Het verzoek om schorsing van de procedure dient dan ook te worden toegewezen.

Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende. Indien de mededeling van het bestuur van de rechtspersoon aan de Kamer van Koophandel dat er geen bekende baten bij de rechtspersoon zijn, achteraf bezien onjuist blijkt te zijn, kan aan het bestuur van de rechtspersoon worden verweten dat zij niet tot vereffening van het vermogen van de rechtspersoon is overgegaan en na eventuele constatering dat de schulden de baten vermoedelijk zullen overtreffen op de voet van het bepaalde in artikel 2:23a lid 4 BW niet tot aangifte tot faillietverklaring van de rechtspersoon is overgegaan, hetgeen onrechtmatig kan zijn jegens (bekende) schuldeisers.

Het oordeel van het bestuur van een ontbonden rechtspersoon dat geen baten meer aanwezig zijn en dat de rechtspersoon derhalve ingevolge het bepaalde in art. 2:19 lid 4 BW is opgehouden te bestaan, is vatbaar voor toetsing door de rechter indien een schuldeiser, stellende dat de rechtspersoon nog baten heeft, diens faillissement aanvraagt. Het wettelijk stelsel brengt niet mee dat de rechter het bedoelde oordeel uitsluitend zou kunnen toetsen in het kader van een op de voet van art. 2:23c lid 1 gevoerde procedure tot heropening van de vereffening. Komt de rechter die op de faillissementsaanvraag beslist, tot het oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn, dan kan hij, indien aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, het faillissement uitspreken en moet de rechtspersoon geacht worden ter afwikkeling van het faillissement te zijn blijven bestaan (Hoge Raad 27 januari 1995, NJ 1995,579).

Hebt u omtrent onderneminsrecht  vragen dan wel behoefte aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd kosteloos telefonisch contact opnemen met onze advocaten. Dit gaat snel en u krijgt direct een  advocaat aan de telefoon. Onze advocaten zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN

Sector Civiel – Afdeling Handel

zaaknummer / rolnummer: 110839 / HA ZA 10-894

Vonnis in incident van 25 augustus 2010

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam]K ACCOUNTANTS EN BELASTINGADVISEURS B.V.,
gevestigd te [plaats],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. X,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] BEHEER B.V.,
gevestigd te [plaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Y.

Partijen zullen hierna de vennootschap en de rechtspersoon genoemd worden.

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  de dagvaarding
–  de akte houdende aanzegging tot schorsing van het geding ex artikel 225 RV van de zijde van de rechtspersoon
–  de antwoordakte van de zijde van de vennootschap.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.  De beoordeling in het incident
2.1.  de rechtspersoon heeft bij akte de schorsing aangezegd van de door de vennootschap bij dagvaarding van 11 februari 2010 jegens haar aanhangig gemaakte procedure, waarin de vennootschap -kort gezegd- van de rechtspersoon betaling vordert voor de door de vennootschap aan de rechtspersoon uit hoofde van opdracht verrichte werkzaamheden.
de rechtspersoon stelt dat zij op initiatief van de Kamer van Koophandel per 20 mei 2010 is ontbonden, omdat geen bekende baten meer aanwezig zouden zijn. De ontbinding is gepubliceerd in de Staatscourant van 28 mei 2010. Zij is per 20 mei 2010 opgehouden te bestaan en kan om die reden niet meer in rechte worden betrokken voor de vorderingen van de vennootschap.
Op het verweer van de vennootschap voert wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

2.2.  Op grond van artikel 2:19a lid 1 BW wordt een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de daarna in dat artikellid vermelde vier omstandigheden zich voordoen.

2.3.  de vennootschap heeft gesteld dat bij navraag bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat het ontbindingsbesluit van 20 mei 2010 is gegrond op alle vier de voorwaarden genoemd in artikel 2:19a lid 1 BW. Ofschoon de vennootschap haar stelling niet nader heeft onderbouwd door het overleggen van een fotokopie van dat besluit en het door de rechtspersoon als productie 1 overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel ter zake geen duidelijkheid verschaft, zal de rechtbank in deze uitgaan van de juistheid van de stelling van de vennootschap.

2.4.  In het vierde lid van artikel 2:19 BW is bepaald dat indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, hij alsdan ophoudt te bestaan, in welk geval het bestuur daarvan opgaaf doet aan het handelsregister. In het vijfde lid is voorts bepaald dat de rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan, voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is. Uit de onderlinge samenhang van die artikelleden volgt dat indien op het tijdstip van ontbinding geen baten zijn, geen vereffening plaatsvindt en de rechtspersoon dadelijk ophoudt te bestaan.

2.5.  Anders dan de vennootschap heeft gesteld is het enkele feit dat zij haar vordering jegens de rechtspersoon reeds aanhangig had gemaakt voordat de Kamer van Koophandel de rechtspersoon (op 24 maart 2010) in kennis stelde van haar voornemen om de rechtspersoon te ontbinden, in deze niet relevant. De afwezigheid van bekende baten is in deze het enige leidende criterium.
de vennootschap heeft er met recht op gewezen dat de constatering van de Kamer van Koophandel dat geen bekende baten meer aanwezig zijn, niet zonder meer betekent dat de rechtspersoon daadwerkelijk geen baten heeft. Er moet immers in deze van worden uitgegaan dat de Kamer van Koophandel geen diepgaand onderzoek naar eventuele aanwezigheid van baten instelt en dat de Kamer van Koophandel veelal zal afgaan op de mededeling van het bestuur van de betreffende rechtspersoon. Echter, nu de vennootschap niet met zoveel woorden heeft gesteld dat er -anders dan de rechtspersoon heeft gesteld- toch nog een of meerdere baten aanwezig zijn, dient er in deze van worden uitgegaan dat de rechtspersoon op het tijdstip van de ontbinding geen baten meer had en dat de rechtspersoon om die reden op 20 mei 2010 is opgehouden te bestaan.
Het verzoek om schorsing van de procedure dient dan ook te worden toegewezen.

2.6.  Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende. Indien de mededeling van het bestuur van de rechtspersoon aan de Kamer van Koophandel dat er geen bekende baten bij de rechtspersoon zijn, achteraf bezien onjuist blijkt te zijn, kan aan het bestuur van de rechtspersoon worden verweten dat zij niet tot vereffening van het vermogen van de rechtspersoon is overgegaan en na eventuele constatering dat de schulden de baten vermoedelijk zullen overtreffen op de voet van het bepaalde in artikel 2:23a lid 4 BW niet tot aangifte tot faillietverklaring van de rechtspersoon is overgegaan, hetgeen onrechtmatig kan zijn jegens (bekende) schuldeisers.
Het oordeel van het bestuur van een ontbonden rechtspersoon dat geen baten meer aanwezig zijn en dat de rechtspersoon derhalve ingevolge het bepaalde in art. 2:19 lid 4 BW is opgehouden te bestaan, is vatbaar voor toetsing door de rechter indien een schuldeiser, stellende dat de rechtspersoon nog baten heeft, diens faillissement aanvraagt. Het wettelijk stelsel brengt niet mee dat de rechter het bedoelde oordeel uitsluitend zou kunnen toetsen in het kader van een op de voet van art. 2:23c lid 1 gevoerde procedure tot heropening van de vereffening. Komt de rechter die op de faillissementsaanvraag beslist, tot het oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn, dan kan hij, indien aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, het faillissement uitspreken en moet de rechtspersoon geacht worden ter afwikkeling van het faillissement te zijn blijven bestaan (Hoge Raad 27 januari 1995, NJ 1995,579).

2.7.  De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat de schorsing is opgeheven en in de hoofdzaak zal worden beslist.

3.  De beslissing
De rechtbank

in het incident
3.1.  schorst de onderhavige procedure,

3.2.  verwijst de zaak naar de parkeerrol van 6 april 2011.
(bron: www.rechtspraak.nl)