Vergoeding afgebroken onderhandelingen | advocaten contractenrecht Utrecht

Vergoeding van kosten in verband met afgebroken onderhandelingen; Contractuele regeling in verband met afgebroken onderhandelingen; Aanvullende werking redelijkheid en billijkheid. Wanneer partijen in een onderhandelingstraject verkeren wordt de rechtsverhouding tussen deze partijen beheerst door hetgeen tussen hen in dat traject is overeengekomen en overigens door de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank is van oordeel dat slechts indien zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen de redelijkheid en billijkheid aanvullend kunnen werken ten opzichte van de door partijen bij overeenkomst voorziene kostenvergoedingsregeling terzake van de beëindiging van de samenwerking. Het moet dan gaan om feiten en omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de op grond van de contractuele regeling te betalen vergoeding onbillijk .

Heeft u omtrent contractenrecht vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor Utrecht, Dordrecht of Den Bosch. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 122183 / HA ZA 03-1185

Vonnis van 21 juli 2010

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABC BV,
gevestigd te Kamperland,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
procesadvocaat mr. X,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
XYZ BV,
gevestigd te Kaatsheuvel,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mr. Y.

Partijen zullen hierna ABC en de XYZ genoemd worden.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en de daarin genoemde stukken,
– de conclusie na tussenvonnis, tevens houdende akte wijziging eis van ABC, met producties,
– de antwoordconclusie na tussenvonnis, tevens verzoek om een comparitie van partijen van de XYZ, met producties,
– de akte uitlating producties van ABC,
– de antwoordakte van de XYZ.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De verdere beoordeling
in conventie voorts
2.1. De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 6 oktober 2004 geoordeeld dat de vordering van ABC, voor zover die is gegrond op het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen partijen, behoort te worden afgewezen. De rechtbank heeft bij dat vonnis ook geoordeeld dat de vordering van ABC, voor zover die is gegrond op de stelling dat het afbreken van de onderhandelingen door de XYZ op 29 april 2003 onaanvaardbaar was en dat om die reden de XYZ aan ABC het positief contractsbelang dient te vergoeden, behoort te worden afgewezen.

2.2. De rechtbank heeft bij dat tussenvonnis tot slot geoordeeld dat er op het moment dat de onderhandelingen stukliepen wel een situatie was bereikt waarin de XYZ deze niet mocht afbreken zonder de door ABC gemaakte kosten en schade te vergoeden (het negatieve contractsbelang) en dat tussen partijen niet in geschil is dat ABC in het kader van de zonder succes gevoerde onderhandelingen met medeweten van de XYZ kosten heeft moeten maken. De rechtbank heeft vervolgens ABC in de gelegenheid gesteld om een specificatie en nadere onderbouwing te geven van door haar gemaakte kosten en mogelijke overige schade als bedoeld in overweging 3.21. van het tussenvonnis van 6 oktober 2004. De rechtbank heeft ABC ook in de gelegenheid gesteld in te gaan op de positie van Arcus, om aan te geven welke bedragen zij al van de XYZ heeft ontvangen en tot slot om in te gaan op de betekenis van artikel 5 van de Intentieverklaring.

2.3. Bij tussenvonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank op verzoek van ABC bepaald dat tegen het vonnis van 6 oktober 2004 hoger beroep kan worden ingesteld. Het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 januari 2006 (LJN A2537) het vonnis van de rechtbank van 6 oktober 2004 bekrachtigd. De Hoge Raad heeft vervolgens het cassatieberoep tegen dat arrest bij arrest van 26 oktober 2007 (LJN BB5623) verworpen.

2.4. ABC heeft bij akte van 1 oktober 2008 haar eis gewijzigd. ABC vordert thans bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de XYZ te veroordelen om aan ABC tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 25.136.133,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 april 2003, subsidiair 28 mei 2003 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de XYZ in de proceskosten, waarin begrepen de kosten van beslag.
De XYZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

2.5. De rechtbank beoordeelt de vordering van ABC als volgt. Bij vonnis van 6 oktober 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van een zodanig stadium in de onderhandelingen tussen partijen dat de XYZ deze onderhandelingen niet mocht afbreken zonder de door ABC gemaakte kosten en schade te vergoeden. De rechtbank heeft geen grondslag genoemd voor de vergoedingsplicht van de XYZ. Evenmin heeft de rechtbank overwegingen gegeven over de bij de begroting in aanmerking te nemen kosten- c.q. schadeposten. Tot aan het vonnis van 6 oktober 2004 hebben partijen geen debat gevoerd over de grondslag van de door de rechtbank aanwezig geoordeelde vergoedingsplicht en over de bij de begroting van de hoogte daarvan in aanmerking te nemen kostenposten. Om die reden heeft de rechtbank de zaak voor verdere conclusie wisseling naar de rol verwezen.

2.6. Zoals reeds bij tussenvonnis van 6 oktober 2004 sub 3.22. overwogen heeft de XYZ zich op het standpunt gesteld dat de begroting van voor vergoeding in aanmerking komende kosten exclusief dient te geschieden op grond van artikel 5 van de Intentieverklaring.

2.7. Het verweer van ABC dat artikel 5 van de Intentieverklaring niet meer aan de orde kan komen omdat partijen na de Intentieverklaring op basis van het nadien vastgestelde “Bijgesteld projectvoorstel Droomrijk” (hierna: BPD) zijn gaan (door)onderhandelen, wordt verworpen. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 6 oktober 2004 geoordeeld dat het BPD, vanuit hetgeen partijen hieromtrent in de Intentieverklaring zijn overeengekomen, niet dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht, maar als een voor de definitieve besluitvorming compleet plan. ABC heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat (bepalingen uit) het BPD afbreuk doen aan de rechten en verplichtingen, zoals die zijn opgenomen in de Intentieverklaring.

2.8. Ook de overige weren van ABC worden verworpen. De stelling van ABC dat van samenwerking als bedoeld in artikel 5 van de Intentieverklaring nog geen sprake was zodat reeds daarom dat artikel niet van toepassing is, berust op een onjuist standpunt ten aanzien van de feiten. De rechtbank heeft immers in het vonnis van 6 oktober 2004 in overweging 3.13. vermeld dat partijen daadwerkelijk hebben samengewerkt aan de ontwikkeling en realisatie van Droomrijk. De artikelen 1 en 2 van de Intentieverklaring hebben de grondslag voor deze samenwerking geboden.

2.9. De stelling van ABC dat artikel 5 van de Intentieverklaring niet van toepassing is omdat geen sprake is van een gezamenlijk besluit van partijen om de samenwerking te beëindigen, berust op een onjuiste uitleg van dit artikel. De XYZ heeft in haar antwoordconclusie en antwoordakte na tussenvonnis de achtergrond van artikel 5 van de Intentieverklaring uiteengezet. De XYZ heeft gesteld dat de bedoeling van dat artikel was dat iedere partij zelfstandig kon beslissen uit het project te stappen. Voorts heeft de XYZ bepleit dat artikel 5 overbodig zou zijn als partijen slechts gezamenlijk zouden kunnen besluiten de samenwerking te beëindigen. Voor een gezamenlijke beslissing is geen bepaling nodig. De XYZ heeft er ook op gewezen dat ABC had getracht te bedingen dat de samenwerking slechts kon worden beëindigd om dringende redenen van zwaarwegende aard. Volgens de XYZ zou ABC bij dit voorstel geen belang hebben gehad wanneer de XYZ geen eenzijdig beroep op artikel 5 zou kunnen doen.

2.10. Bij tussenvonnis van 6 oktober 2004 is ABC in de gelegenheid gesteld zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten over de betekenis van artikel 5 van de Intentieverklaring gelet op hetgeen in dit verband door de XYZ is aangevoerd. ABC heeft volstaan met enkele verweren, die de rechtbank hiervoor sub 2.7. tot en met 2.9. heeft verworpen. Aldus heeft zij voormelde stellingen van de XYZ niet weersproken. De rechtbank volgt de uitleg van de XYZ. Iedere partij kon met een beroep op artikel 5 van de Intentieverklaring de samenwerking beëindigen.

2.11. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat artikel 5 van de Intentieverklaring van toepassing is en bij de begroting van de vergoedingsplicht van de XYZ in aanmerking behoort te worden genomen.

2.12. De rechtbank verwerpt het voorwaardelijke beroep van de XYZ op artikel 4 van de Intentieverklaring. De XYZ legt aan dit beroep ten grondslag dat de feitelijke situatie inmiddels aansluit bij het in artikel 4 bepaalde. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter op grond van de feitelijke situatie ten tijde van het beëindigen van de samenwerking te worden beoordeeld welk artikel van de Intentieverklaring van toepassing is. Een beoordeling ex tunc, ten tijde van de mededeling van beëindiging door de XYZ aan ABC, derhalve. Ten tijde van die mededeling was nog geen sprake van het niet (verder) kunnen realiseren van het project. Toepassing van artikel 4 van de Intentieverklaring is dan ook niet aan de orde.

2.13. Op grond van artikel 5 van de Intentieverklaring heeft ABC recht op vergoeding van “externe kosten”. De XYZ heeft, door ABC onweersproken, gesteld dat het de bedoeling van partijen was dat de kosten die ABC buiten haar organisatie heeft moeten maken voor vergoeding in aanmerking kwamen. De XYZ heeft voorts, door ABC onweersproken, gesteld dat vanuit beide partijen tijd en mankracht aan het project is besteed en dat door beide partijen kosten zijn gemaakt en dat aan die kosten het ondernemersrisico ten grondslag ligt. De kosten die buiten dat risico vielen zijn voormelde “externe kosten”, ook genoemd “out of pocket expenses”, aldus de XYZ. De rechtbank volgt de onbetwiste door de XYZ gegeven uitleg van het begrip “externe kosten”.

2.14. De XYZ heeft gesteld dat zij een bedrag van € 1.099.577,00 aan ABC heeft betaald. ABC heeft dit erkend. De XYZ heeft voorts gesteld dat zij daarmee de op grond van artikel 5 van de Intentieverklaring te vergoeden kosten heeft betaald. ABC heeft verzuimd om in reactie op de stelling van de XYZ, dat zij alle externe kosten aan ABC heeft vergoed, gemotiveerd uiteen te zetten welke van de door haar gevorderde kosten als externe kosten zijn aan te merken die nog niet door de XYZ zijn vergoed. Zo noemt ABC de term “out of pocket expenses” alleen bij de post projectmanagement. Omdat het door ABC ten aanzien van die post gevorderde bedrag aansluit bij het door de XYZ betaalde bedrag minus een bedrag dat ABC volgens de XYZ voor eigen rekening zou nemen, is een nadere motivering onontbeerlijk. Die motivering is echter niet gegeven, terwijl ten aanzien van de overige posten iedere toelichting ontbreekt. De rechtbank oordeelt dan ook dat de XYZ de volledige “externe kosten” van ABC heeft betaald.

2.15. De rechtbank stelt vast dat ABC bij het weergeven van de specificatie en onderbouwing van de door haar gemaakte kosten en mogelijke overige schade als bedoeld in overweging 3.21. van het vonnis van 6 oktober 2004, aanzienlijke bedragen heeft opgevoerd, die het bedrag dat de XYZ aan ABC heeft betaald ver te boven gaan. ABC is echter niet nader ingegaan op de vraag of artikel 5 van de Intentieverklaring al dan niet exclusieve werking toekomt zoals de XYZ heeft bepleit. ABC heeft evenmin toegelicht om welke redenen zij van oordeel is dat alle opgevoerde posten moeten worden aangemerkt als kosten en mogelijke overige schade als bedoeld in overweging 3.21. van het vonnis van 6 oktober 2004.

2.16. Artikel 5 van de Intentieverklaring noemt als voor vergoeding in aanmerking komende kosten “externe kosten” en bepaalt verder dat de XYZ overigens niet tot het betalen van enige vergoeding gehouden is. Wanneer partijen in een onderhandelingstraject verkeren wordt de rechtsverhouding tussen deze partijen beheerst door hetgeen tussen hen in dat traject is overeengekomen en overigens door de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank is van oordeel dat slechts indien zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen de redelijkheid en billijkheid aanvullend kunnen werken ten opzichte van de door partijen bij overeenkomst voorziene kostenvergoedingsregeling terzake van de beëindiging van de samenwerking. Het moet dan gaan om feiten en omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de op grond van de contractuele regeling te betalen vergoeding onbillijk is. ABC heeft echter verzuimd bijzondere feiten en omstandigheden te stellen.

2.17. De rechtbank is ook niet op grond van de haar uit de stukken wél bekende feiten en omstandigheden van deze zaak tot het oordeel kunnen komen dat vergoeding op grond van artikel 5 van de Intentieverklaring onbillijk is en dat daarom de redelijkheid en billijkheid aanvullend zouden moeten werken. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. Voor betaling van een schadevergoeding is in beginsel slechts plaats wanneer de wederpartij gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. Deze situatie doet zich, gelet op het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 6 oktober 2004, in deze zaak niet voor. Onder omstandigheden kan zo’n gehoudenheid tot betaling van schadevergoeding ook bestaan wanneer bedoeld vertrouwen ontbreekt. De rechtbank heeft de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden in de onderhavige zaak aangenomen op grond van het doorlopen onderhandelingstraject. Bij deze vergoedingsplicht is vergoeding van gederfde inkomsten, waar het grootste deel van de vordering van ABC op ziet, in het algemeen niet aan de orde. In beginsel gaat het om vergoeding van directe kosten, gemaakt in het onderhandelingstraject en ten behoeve van dat onderhandelingstraject. Het hangt voorts van de omstandigheden van het geval af of en welke kostenposten in aanmerking worden genomen.

2.18. De rechtbank stelt vast dat het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch in zijn (gepubliceerde) arrest van 31 januari 2006 onder meer het volgende heeft overwogen:
“ (…) Voorts heeft XYZ naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij om dezelfde reden een ruime “change of control” bepaling in de overeenkomsten wenste op te nemen, terwijl ABC de voorkeur had voor een minder vergaande “change of control” bepaling. Op het moment van het afbreken van de onderhandelingen was er onder meer op dit punt nog geen overeenstemming bereikt. Juist vanwege de discussie over de inhoud van voormelde bepaling valt niet goed te begrijpen waarom ABC zelf XYZ niet veel eerder over de op handen zijnde verwerving van de meerheid van de aandelen in ABC Holding BV door Nesbic heeft geïnformeerd en al helemaal niet waarom ABC op het moment dat XYZ, na anderszins daarvan op de hoogte te zijn geraakt, om nadere informatie vroeg, XYZ niet volledig heeft geïnformeerd. Door de verwerving van de meerheid van de aandelen in ABC Holding BV (waarvan Van Koeveringe enig bestuurder is) (…) door de investeringsmaatschappij Nesbic, veranderen de zeggenschapsverhoudingen en de onderneming ABC althans ontstond de kans op een dergelijke verandering. ABC had moeten begrijpen dat deze verandering of kans op verandering, bedenkingen bij XYZ omtrent de consistentie van het beleid bij ABC zou oproepen. Dat aldus het vertrouwen van XYZ in ABC ernstig is geschaad (…) acht het hof alleszins begrijpelijk. Op grond van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat XYZ met een beroep op het goedkeuringsbeding in april 2003 de onderhandelingen met ABC mocht afbreken. (…)”.
Op grond van voormelde feiten is de rechtbank van oordeel dat ABC als veroorzaker van de (vertrouwens)breuk tussen partijen heeft te gelden. Daarmee is sprake van moverende redenen voor beëindiging van de samenwerking als bedoeld in artikel 5 van de Intentieverklaring. Onder deze omstandigheden is voor een ruimhartige begroting van de kosten van ABC in aanvulling op artikel 5 van de Intentieverklaring geen grond.

2.19. Gelet hierop behoort de vordering van ABC te worden afgewezen. ABC wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de XYZ veroordeeld.

in voorwaardelijke reconventie voorts
2.20. De vordering van de XYZ was een voorwaardelijke, namelijk voor zover zij gehouden zou zijn nog bedragen aan ABC te betalen. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft de vordering in reconventie geen bespreking meer.

2.21. Gelet op deze uitkomst behoort de XYZ de proceskosten van ABC in reconventie te betalen.

3. De beslissing
De rechtbank

in conventie

wijst het gevorderde af;

veroordeelt ABC in de proceskosten, deze voor zover aan de zijde van de XYZ gevallen, tot op heden begroot op een bedrag van EUR 19.918,00, waarin begrepen EUR 16.055,00 aan salaris.

in (voorwaardelijke) reconventie

veroordeelt de XYZ in de proceskosten, deze voor zover aan de zijde van ABC gevallen, tot op heden begroot op een bedrag van EUR 6.422,00 aan salaris.
(bron: www.rechtspraak.nl)