Ontslag – WW uitkering

Ontslag – WW uitkering. Is de hoogte van het voorschot op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) terecht op nihil bepaald?

Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WW is het Lisv bevoegd op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering te betalen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op uitkering. Het derde lid bepaalt dat in afwijking van het tweede lid het Lisv uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalt op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft herhaaldelijk overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 29 april 1991, RSV 91/250) dat uit de ontstaansgeschiedenis van het derde lid van artikel 31 van de WW valt af te leiden dat de wetgever met de term ‘naar redelijkheid vast te stellen voorschot’ heeft beoogd voor te schrijven dat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen en dat bij de vaststelling van het voorschot daarom rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. Zulks brengt naar ’s Raads oordeel met zich dat gedaagde – indien deze goede redenen heeft te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van uitkering zal worden opgelegd – mag besluiten het in artikel 31, derde lid, van de WW bedoelde voorschot op nihil te stellen.

Tekst en strekking van die bepaling brengen tevens met zich, dat gedaagde een besluit tot vaststelling van de hoogte van het voorschot zorgvuldig dient voor te bereiden. In gevallen als het onderhavige, waarin de te verwachten maatregel verband houdt met het vermoeden van verwijtbare werkloosheid als gevolg van ontslag (op staande voet), betekent zulks dat zo goed als redelijkerwijs mogelijk zal moeten worden onderzocht – in elk geval door middel van het gericht horen van werknemer en werkgever – welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven tot het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat het door gedaagde aan het bestreden besluit voorafgaand onderzoek naar de feiten en omstandigheden, die aanleiding gaven voor het ontslag op staande voet, voldoende zorgvuldig is geweest en dat de resultaten van dat onderzoek gedaagdes vaststelling van de hoogte van het voorschot op nihil kunnen dragen.
De omstandigheid dat de kantonrechter bij het na het bestreden besluit verzonden (verstek)vonnis geoordeeld heeft dat het gegeven ontslag nietig is en dat de als gevolg hiervan voor de werkgever ontstane loonbetalingsverplichting door gedaagde met inachtneming van de artikelen 61 tot en met 68 van de WW is overgenomen, doet aan dat oordeel niet af.

Hebt u vragen omtrent ontslag (op staande voet) en uw WW Uitkering? Bel dan 030 252 35 20 en spreek direct een van onze ontslag advocaten. Daarvoor brengen wij u geen kosten in rekening.

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr.X, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 19 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad enige stukken in het geding gebracht.

Namens appellant is een reactie op het verweerschrift ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 november 2002, waar appellant – zoals aangekondigd – niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Y, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak, waar voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant en gedaagde, ontleent de Raad de volgende, vaststaande feiten:
“Eiser is op 2 december 1996 voor onbepaalde tijd in dienst getreden als lasser bij [bedrijfsnaam] Eiser is op 5 juli 1999 op staande voet ontslagen. Als ontslagreden is door de werkgever werkweigering aangegeven. Eiser heeft bij schrijven van
6 juli 1999 de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Voorts heeft eiser een procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt, waarin hij onder meer doorbetaling van zijn loon vordert en voor recht verklaring dat de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. Tenslotte heeft eiser verweer gevoerd in de procedure bij de Regionaal Directeur van de Arbeids- voorzieningsorganisatie terzake van de “ontslagvergunning voorzover vereist”.
Eiser heeft na zijn ontslag een aanvraag om uitkering ingevolge de WW ingediend bij verweerder. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een onderzoek ingesteld, onder meer door het stellen van vragen aan de werkgever van eiser. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit van 15 juli 1999 aan eiser medegedeeld dat het zeer waarschijnlijk is dat hij geacht wordt verwijtbaar werkloos te zijn geworden en dat rekening houdend met de mogelijkheid dat hij dientengevolge geen recht op een uitkering heeft, het bedrag van het voorschot op nihil wordt vastgesteld.”.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 5 november 1999 ongegrond verklaard.

Namens appellant is in hoger beroep dit oordeel gemotiveerd betwist.

In dit geding staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of gedaagde op goede gronden de hoogte van het aan appellant ter zake van diens op 5 juli 1999 ingetreden werkloosheid toekomende voorschot op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft bepaald op nihil. Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WW is het Lisv bevoegd op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering te betalen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op uitkering. Het derde lid bepaalt dat in afwijking van het tweede lid het Lisv uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalt op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd.

De Raad heeft herhaaldelijk overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 29 april 1991, RSV 91/250) dat uit de ontstaansgeschiedenis van het derde lid van artikel 31 van de WW valt af te leiden dat de wetgever met de term ‘naar redelijkheid vast te stellen voorschot’ heeft beoogd voor te schrijven dat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen en dat bij de vaststelling van het voorschot daarom rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. Zulks brengt naar
’s Raads oordeel met zich dat gedaagde – indien deze goede redenen heeft te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van uitkering zal worden opgelegd – mag besluiten het in artikel 31, derde lid, van de WW bedoelde voorschot op nihil te stellen.

Tekst en strekking van die bepaling brengen tevens met zich, dat gedaagde een besluit tot vaststelling van de hoogte van het voorschot zorgvuldig dient voor te bereiden. In gevallen als het onderhavige, waarin de te verwachten maatregel verband houdt met het vermoeden van verwijtbare werkloosheid als gevolg van ontslag (op staande voet), betekent zulks dat zo goed als redelijkerwijs mogelijk zal moeten worden onderzocht – in elk geval door middel van het gericht horen van werknemer en werkgever – welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven tot het ontslag.

De Raad is van oordeel dat het door gedaagde aan het bestreden besluit voorafgaand onderzoek naar de feiten en omstandigheden, die aanleiding gaven voor het ontslag op staande voet, voldoende zorgvuldig is geweest en dat de resultaten van dat onderzoek gedaagdes vaststelling van de hoogte van het voorschot op nihil kunnen dragen. Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde naar aanleiding van de in geding zijnde aanvraag kennis genomen van het standpunt van appellant, van de ter zake van het gegeven ontslag gevoerde correspondentie en vervolgens bij de werkgever geïnformeerd naar zijn visie op de gang van zaken van het ontslag. Naar het oordeel van de Raad kon gedaagde op grond van de hem uit dit onderzoek ter beschikking staande gegevens redelijkerwijs overwegen dat het zeer waarschijnlijk was dat appellant geacht wordt verwijtbaar werkloos te zijn geworden waardoor gedaagde in beginsel verplicht is de uitkering ingevolge de WW blijvend geheel te weigeren. De omstandigheid dat de kantonrechter bij het na het bestreden besluit verzonden (verstek)vonnis geoordeeld heeft dat het gegeven ontslag nietig is en dat de als gevolg hiervan voor de werkgever ontstane loonbetalingsverplichting door gedaagde met inachtneming van de artikelen 61 tot en met 68 van de WW is overgenomen, doet aan dat oordeel niet af. Ter voorlichting van (de gemachtigde van) appellant merkt de Raad nog op dat het in dit geding niet gaat om het vaststellen van het recht op uitkering, doch om de vaststelling van de hoogte van het voorschot op die uitkering.

De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.
(bron: www.rechtspraak.nl)