Ontslag op staande voet. Weigering WW-uitkering

Ontslag op staande voet. Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. De Raad stelt vast dat appellante heeft erkend tweemaal een bedrag uit de kas te hebben genomen zonder dat zij daarvoor toestemming had gekregen van (een daartoe bevoegd persoon van) de inlener. Met de rechtbank en op de door de rechtbank aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft gedaagdes standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden dan ook terecht in stand gelaten. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat appellante niet in overwegende mate kan worden verweten dat zij de op haar rustende verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. Gedaagde heeft dan ook terecht de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.

Hebt u vragen omtrent ontslag op staande voet en uw WW Uitkering? Bel dan 030 252 35 20 en spreek direct een van onze ontslag advocaten. Daarvoor brengen wij u geen kosten in rekening.

Uitspraak
04/6819 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. X, advocaat te ‘s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 6 december 2004, reg. nr. AWB 04/2283 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2006.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij beschikking van 15 oktober 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van [de werkgever] (hierna: de werkgever) de tussen de werkgever en appellante bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2003 ontbonden wegens gewichtige redenen, onder toekenning aan appellante van de tussen haar en de werkgever overeen-gekomen vergoeding van € 7.776,–.
Aan het ontbindingsverzoek van de werkgever was een ontslag op staande voet wegens diefstal bij de inlener [de inlener] (hierna: de inlener) voorafgegaan, dat door de werkgever is ingetrokken. Appellante heeft op 26 november 2003 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.

Bij besluit van 14 januari 2004 heeft gedaagde de uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Na bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 20 april 2004 de blijvend gehele weigering gehandhaafd. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het aan appellante verweten gedrag bestond eruit dat zij gedurende de periode waarin zij door haar werkgever als cateringmedewerkster tewerk was gesteld bij de inlener geld heeft weggenomen uit de kassa in de vorm van “leningen met achterlating van een briefje” zonder voorafgaande uitdrukkelijke toestemming van de inlener.

De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog allereerst, dat gedaagde een eigen onderzoeksplicht heeft voor de vaststelling van het recht op een WW-uitkering en dat het oordeel van de kantonrechter inzake de verwijtbaarheid van het ontslag onverlet laat dat in het kader van de toepassing van de WW een zelfstandige beoordeling en toetsing dienen plaats te vinden. Het betoog van appellante dat gedaagde haar geen verwijt meer mag maken omdat de kantonrechter haar niets heeft verweten gaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op.
De rechtbank zag verder in hetgeen appellante had aangevoerd geen rechtvaardiging voor haar gedrag. Als het al zo was, aldus de rechtbank, dat de door appellante geschetste manier van geld wegnemen dan wel lenen gebruikelijk was bij de inlener, had van appellante gevergd mogen worden dat zij hiervoor toestemming zou vragen aan haar leidinggevende of bij haar werkgever. Dat de werkgever het vertrouwen in appellante is kwijtgeraakt, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de ontbinding van de arbeids-overeenkomst, lag naar het oordeel van de rechtbank in de handelwijze van appellante, hetgeen dan ook voor haar rekening dient te komen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante redelijkerwijs moeten begrijpen dat haar handelen een vertrouwensbreuk met de werkgever tot gevolg zou kunnen hebben, zodanig dat voortzetting van het dienstverband niet meer kon worden gevergd. Het vorenstaande leidde de rechtbank tot het oordeel dat appellante de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, zoals omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, niet is nagekomen. De rechtbank achtte geen situatie aanwezig waarin van verminderde verwijtbaarheid kon worden gesproken.
Appellante heeft in hoger beroep, evenmin als bij de rechtbank, niet weersproken dat zij in de periode waarin zij als cateringmedewerkster werkzaam was bij de inlener en als zodanig toegang had tot de kas, een bedrag van € 100,– en een bedrag van € 50,– uit de kas heeft genomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de inlener. Naar zeggen van appellante heeft zij de eerste keer een briefje in de kas achtergelaten, dat zij vergeten is te verwijderen toen zij het bedrag van € 100,– terugstortte en heeft zij van de lening van € 50,– telefonisch melding gemaakt toen zij er achter kwam dat ze was vergeten een briefje in de kas te doen. Ook dit bedrag heeft zij terugbetaald, aldus appellante.
Appellante heeft voorts haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat van verwijtbaar gedrag van haar kant geen sprake geweest kan zijn, aangezien de kantonrechter te kennen heeft gegeven dat voor een ontslag op staande voet geen grondslag bestond en de werkgever naar aanleiding daarvan het ontslag op staande voet heeft ingetrokken. Nu van verwijtbaar handelen geen sprake is geweest behoefde zij, zo meent appellante, niet te verwachten dat haar handelwijze tot een vertrouwensbreuk zou leiden en ligt het niet in haar risicosfeer dat de werkgever een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is begonnen. Appellante heeft tenslotte betoogd dat de opgelegde sanctie onevenredig zwaar is.

Aan de Raad ligt ter beoordeling voor de vraag of hij de rechtbank volgt in haar oordeel dat gedaagde terecht de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden doordat zij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omschreven verplichting niet is nagekomen.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat gedaagde een eigen onderzoeksplicht en verantwoordelijkheid heeft ter zake van de vaststelling van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Gedaagde is daarbij niet gebonden aan het oordeel van de kantonrechter over de verwijtbaarheid van bepaalde gedragingen. Gedaagde heeft dan ook terecht alle feiten en omstandigheden die tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanleiding hebben gegeven in zijn besluitvorming betrokken.
De Raad stelt voorts vast dat appellante heeft erkend tweemaal een bedrag uit de kas te hebben genomen zonder dat zij daarvoor toestemming had gekregen van (een daartoe bevoegd persoon van) de inlener. Met de rechtbank en op de door de rechtbank aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De stelling van appellante dat zij de bedragen heeft teruggestort en dat het bij de inlener gebruikelijk was om geld uit de kas te lenen leidt niet tot een ander oordeel, nu, daargelaten dat appellante die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, het nemen van geld uit de kas zonder uitdrukkelijke toestemming in het algemeen als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt en ook door de inlener niet werd getolereerd. Dat blijkt reeds uit het feit dat de inlener de werkgever bij brief van 31 augustus 2003 te kennen heeft gegeven dat hij appellante niet langer in zijn bedrijf tewerk wilde stellen.
De rechtbank heeft gedaagdes standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden dan ook terecht in stand gelaten. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat appellante niet in overwegende mate kan worden verweten dat zij de op haar rustende verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. Gedaagde heeft dan ook terecht de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.

Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank tot een juiste uitspraak is gekomen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

(bron:www.rechtspraak.nl)