Ontslag advocaat – Ontslag op staande voet

Ontslag advocaat. Het karakter van het ontslag op staande voet en de daarvoor geldende eisen verzetten zich er in de regel tegen dat een ontslag op staande voet kan worden gevolgd door een tweede, voorwaardelijk gegeven, ontslag op staande voet. In deze zaak heeft Werkgever, nadat zij kort voor 20 januari 2006 had geconstateerd dat Werknemer haar cliënt [de cliënt] in privé van administratieve diensten had voorzien (zie hiervoor onder 1.6), een onderzoek ingesteld en naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek Werknemer op 8 februari 2006 op staande voet ontslagen, waarmee de ontslaggrond als het ware is gefixeerd. Werknemer diende zijn positie te bepalen met betrekking tot dat ontslag. De uitkomsten van verder onderzoek, naar andere gedragingen van Werknemer, kan hem daarom in beginsel niet als een subsidiair tweede ontslag op staande voet worden tegengeworpen.

Hebt u met betrekking tot ontslag vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze ontslag advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 januari 2007
Rolnummer 0600323

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

WERKGEVER Accountancy Assen B.V.,
gevestigd te Assen,
appellante in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Werkgever
advocaat: mr X.,

tegen

Werknemer,
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: Werknemer,
advocaat mr. Y.

Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 6 juni 2006 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen, verder aan te duiden als de kantonrechter.

Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 23 juni 2006 is door Werkgever hoger beroep ingesteld van genoemd kortgedingvonnis met dagvaarding van Werknemer tegen de zitting van 5 juli 2006.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:

”  1.
Te vernietigen het vonnis op 6 juni 2006 onder zaaknummer 177921/VV EXPL 06-24 gewezen tussen Werknemer als eiser en Werkgever als gedaagde; en;

2.
Opnieuw rechtdoende de door Werknemer jegens Werkgever ingestelde vorderingen alsnog af te wijzen, hetzij door hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door hem die te ontzeggen; althans ten faveure van Werkgever zodanig recht te doen als Uw Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren;

3.
Werknemer te veroordelen in de kosten van de beide instanties.”

Bij memorie van antwoord, tevens akte wijziging van eis, is door Werknemer de eis, na vermeerdering, als volgt verwoord.
“bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I.) verklaart voor recht dat Werknemer tijdig een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van het hem verleende ontslag;

II.) Werkgever veroordeelt Werknemer binnen vierentwintig uur na het in deze procedure te wijzen vonnis toe te laten tot het bedrijf en hem daar in de gelegenheid te stellen de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, althans voor zover mogelijk moet worden geacht, op straffe van verbeurte van een dwangsom van euro 100,00 voor iedere dag of gedeelte van de dag dat Werkgever in gebreke blijft aan dat vonnis te voldoen.

III.) Werkgever veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Werknemer te betalen:

–   het loon van euro 2.550,00 bruto per maand inclusief alle overeengekomen vergoedingen waaronder de vakantiebijslag van 8% over het brutoloon, de onkostenvergoedingen ter zake telefoon, representatie, internet en reiskosten woon-werk, verschuldigd vanaf 8 februari 2006 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;

–  de wettelijke verhoging ex. art. 7:625 BW over alle gevorderde loonbedragen;

–   de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen, voor wat betreft de bedragen die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden vanaf 8 februari 2006, en voor wat betreft de bedragen die nadien opeisbaar worden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;

–   de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van euro 900,00.

IV.)   Werkgever veroordeelt, bij wijze van voorschot, aan Werknemer te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van euro 3.500,00, althans een zodanig bedrag als UEA in goede justitie billijk acht, wegens onrechtmatig handelen jegens Werknemer;

V.)   Werkgever veroordeelt in de kosten van deze procedure.”

Deze memorie, die het hof, gelet op deze eisvermeerdering, tevens aanmerkt als een memorie van eis in incidenteel appel, sluit met de volgende conclusie:

“om -uitvoerbaar bij voorraad- het bestreden vonnis van de Rechtbank Assen d.d. 6 juni 2006 met zaak- en rolnummer 177921/VV EXPL 06-24, onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, en met inachtneming van de zijdens Werknemer gewijzigde eis, te bekrachtigen, met veroordeling van Werkgever in de kosten van de procedure.”

Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, onder overlegging van de pleitnota’s door hun advocaten.

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

De grieven
Werkgever heeft acht grieven opgeworpen.

De beoordeling

Ten aanzien van de feiten
1. Het hof gaat uit van de navolgende feiten, als door de ene partij gesteld en door de andere partij onvoldoende weersproken.
1.1. Werknemer, geboren [in] 1968, is op 1 april 1990 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van Werkgever, Werkgever Accountancy B.V. Genoemde vennootschap floreerde niet. Per 1 januari 2001 is de vestiging Assen van die vennootschap verzelfstandigd als Werkgever. Werknemer is bij Werkgever op de loonlijst gekomen, laatstelijk in de functie van relatiebeheerder.
1.2. Werknemer bezit 4,9% van de aandelen van Werkgever. Tezamen met de andere oprichters van Werkgever is hij hoofdelijk verbonden voor een lening die ING aan Werkgever heeft verstrekt tot een bedrag van fl 42.875,00.
1.3. Werknemer verdiende laatstelijk euro 2.550,– bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Daarnaast ontving Werknemer een maandelijkse onkostenvergoeding voor telefoon- en internetkosten, kosten woon-werkverkeer en een representatiekostenvergoeding van in totaal euro 83,69 per maand.
1.4. Werkgever verkeerde in 2005 in economisch zwaar weer, waardoor de baan van Werknemer op de tocht kwam te staan.
1.5. Werknemer heeft zich op 2 december 2004 ziek gemeld.
1.6. De advocaat van Werkgever heeft op 20 januari 2006 aan Werknemer geschreven dat gebleken was dat Werknemer een cliënt, [de cliënt], privé van administratieve diensten had voorzien en dat Werkgever een onderzoek zou starten of Werknemer zulks vaker zou hebben gedaan. Werkgever heeft in deze brief een pro forma ontbindingsprocedure voorgesteld, met een ontbinding per 1 maart 2006 tegen een ontslagvergoeding van euro 5.509,– (bruto).
1.7. Werkgever heeft Werknemer op 8 februari 2006 op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief die de advocaat van Werkgever heeft gezonden aan de rechtshulpverlener van Werknemer van genoemde datum, voert Werkgever als dringende reden aan dat Werknemer een drietal cliënten van Werkgever ([de cliënt], [de cliënt 1] en [de cliënt 2]) zou hebben bewogen bij Werkgever weg te gaan en gebruik te maken van de diensten van Werknemer zelf. Tevens zou Werknemer een van de cliënten ([de cliënt 1] te Assen) hebben ingelicht omtrent het arbeidsgeschil met Werkgever.
1.8. Bij brief van 13 februari 2006 heeft de gemachtigde van Werknemer de vernietiging van het op staande voet gegeven ontslag ingeroepen. Werknemer heeft zich bereid verklaard, voor zover zijn arbeidsongeschiktheid daaraan niet in de weg staat, de bedongen werkzaamheden te hervaten.
1.9. Bij brief van 6 maart 2006 van de advocaat van Werkgever, gericht aan de advocaat van Werknemer heeft Werkgever, heeft Werkgever, voor het geval het reeds verleende ontslag op staande voet niet rechtsgeldig zou zijn, Werknemer op staande voet ontslagen op grond van het overhevelen van omzet naar zichzelf in privé en het instemmen met het betalen van zwart geld.
Tevens maakt Werkgever in die brief aanspraak op schadevergoeding voor diverse gedragingen, waaronder het tijdens werktijd chatten.
1.10. Werkgever heeft op 10 april 2006 bij de kantonrechter te Assen een ontbindingsverzoek voor zover vereist ingediend. Bij beschikking van 6 juni 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor het geval deze arbeidsovereenkomst nog bestaat, met ingang van 20 juni 2006 ontbonden en Werknemer in geval van het eindigen van de arbeidsovereenkomst door deze ontbinding een door Werkgever te betalen vergoeding toegekend van euro 44.064,00.
1.11. Met ingang van 1 juli 2006 heeft Werkgever haar activiteiten overgedragen aan Bloemsma & Co Accountants Belastingadviseurs B.V. te Assen.
1.12. Op 1 juli 2006 is de eenmanszaak administratiekantoor Werknemer in Assen gevestigd.

De procedure in eerste aanleg
2. Werknemer heeft bij dagvaarding in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat hij tijdig een beroep heeft gedaan op de nietigheid van het hem gegeven ontslag, alsmede veroordeling tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon, te vermeerderen met wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.1. De kantonrechter heeft de gevorderde doorbetaling van loon toegewezen, inclusief alle overeengekomen vergoedingen waaronder de vakantiebijslag van 8% over het brutoloon, vanaf 8 februari 2006 tot aan het einde van het dienstverband, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. De kantonrechter heeft voorts de gevorderde buitengerechtelijke kosten toegewezen en Werkgever in de kosten veroordeeld. Voor het overige heeft hij de vordering afgewezen.

De vermeerdering van eis
3. Werknemer heeft bij de memorie van antwoord zijn eis opnieuw geformuleerd, waarbij deze is vermeerderd, zoals hiervoor is weergegeven. Werkgever heeft tegen deze eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt, zodat het hof de gewijzigde eis zal beoordelen.

Het spoedeisend belang
4. De vordering van Werknemer, zoals die thans luidt, is – behoudens een in kort geding naar vaste jurisprudentie niet toewijsbare voorlopige verklaring voor recht – een geldvordering. Voor toewijzing van een voorschot op een geldvordering in kort geding geldt, naast de eis dat de vordering voldoende aannemelijk is en dat, indien daar een beroep op is gedaan, het restitutierisico bij de te maken belangenafweging zich niet tegen toekenning van een voorschot verzet, de eis dat sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (vgl. Hoge Raad 28 mei 2004, NJ 2004, 602)
4.1. Werknemer heeft bij de vordering, zoals die in eerste aanleg luidde, onbestreden gesteld dat hij een spoedeisend belang had, omdat hij van inkomsten verstoken was.
4.2. Ook het hof acht dit belang, voor zover het de gevorderde doorbetaling van loon c.a. betreft aanwezig.
4.3. Ten aanzien van de eisvermeerdering – het voorschot op de door Werknemer gestelde onrechtmatige handelingen zijdens Werkgever – geldt dat Werknemer niets over het spoedeisend belang heeft gesteld, terwijl dit ook niet uit de vordering voortvloeit. Hetzelfde geldt voor de uitbetaling van overuren en vakantiedagen, voor zover die al deel uit maakt van de eisvermeerdering, nu deze post weliswaar in de memorie van antwoord is uitgerekend, doch niet in het petitum is meegevorderd.
4.4. Het gebrek aan spoedeisend belang staat dan ook aan toewijzing van deze onderdelen van de vordering in de weg.
De beoordeling van de grieven
5. De kernvraag in dit kort geding is of al dan niet moet worden aangenomen dat het door Werkgever aan Werknemer gegeven ontslag op staande voet stand houdt in een eventuele bodemprocedure. Ten tijde van het pleidooi in hoger beroep was een bodemprocedure nog niet aanhangig.

6. Het hof stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een geldige dringende reden voor het ontslag, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, berust bij Werkgever als werkgever.

7. Voor zover Werkgever in grief 1 betoogt dat Werknemer als minderheidsaandeelhouder niet de positie van een gewone werknemer innam en dat dit aandeelhouderschap reden zou moeten zijn voor een ander beoordelingskader, verwerpt het hof de grief. Gesteld noch gebleken is dat Werknemer door zijn minderheidsbelang ten opzichte van de directie van Werkgever in een wezenlijk andere positie verkeerde dan een andere werknemer. De processtukken wijzen er niet op dat Werknemer een substantieel voordeel heeft genoten uit zijn aandeelhouderschap; dat het bezit van enige aandelen Werknemer verdergaande beperkingen oplegde met betrekking tot het contact met derden dan voortvloeiden uit zijn werknemerschap, acht het hof niet aannemelijk gemaakt.
Grief 1 treft geen doel.

8. Bij de beoordeling van de grieven 2 tot en met 5 geldt als uitgangspunt dat aan een rechtsgeldig aan de werknemer gegeven ontslag op staande voet, mede gelet op de ingrijpende gevolgen ervan voor de werknemer, zware eisen worden gesteld. Een ontslag op staande voet moet onverwijld worden gegeven, terwijl de dringende reden op het moment van ontslagaanzegging aan de werknemer moet worden meegedeeld.
De eis van onverwijldheid gaat niet zover dat de werkgever niet enig onderzoek mag verrichten. Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 21 januari 2000 NJ 2000, 190). De verplichting om de reden direct mee te delen dient er toe te waarborgen dat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de werkgever hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De werknemer moet zich immers na de mededeling erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt (HR 23 april 1993, NJ 1993, 504).

9. Het karakter van het ontslag op staande voet en de hiervoor genoemde eisen verzetten zich er in de regel tegen dat een ontslag op staande voet kan worden gevolgd door een tweede, voorwaardelijk gegeven, ontslag op staande voet. In deze zaak heeft Werkgever, nadat zij kort voor 20 januari 2006 had geconstateerd dat Werknemer haar cliënt [de cliënt] in privé van administratieve diensten had voorzien (zie hiervoor onder 1.6), een onderzoek ingesteld en naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek Werknemer op 8 februari 2006 op staande voet ontslagen, waarmee de ontslaggrond als het ware is gefixeerd. Werknemer diende zijn positie te bepalen met betrekking tot dat ontslag. De uitkomsten van verder onderzoek, naar andere gedragingen van Werknemer, kan hem daarom in beginsel niet als een subsidiair tweede ontslag op staande voet worden tegengeworpen.

10. Mede gelet op het hiervoor overwogene verwerpt het hof grief 4, waarin Werkgever betoogt dat voor een voorwaardelijk ontslag op staande voet in dezen geen andere maatstaven gelden dan voor een voorwaardelijk ontbindingsverzoek, dat wel staande praktijk is bij werkgevers die twijfelen aan de juridische houdbaarheid van het gegeven ontslag op staande voet. Bij een voorwaardelijk uitgesproken ontbinding (of een voorwaardelijk gegeven ontslag met toestemming van de CWI) zal de werkgever – gelijk ook in dit geval – bij een als ongeldig beoordeeld ontslag op staande voet gewoonlijk enige vergoeding (dan wel loon gedurende een opzegtermijn) verschuldigd zijn.

11. Het hof zal thans de dringende redenen, genoemd in de ontslagaanzegging van 8 februari 2006 beoordelen, namelijk het “uitspannen” van een drietal cliënten ten behoeve van een eigen nog te beginnen onderneming en het praten over zijn arbeidsconflict met een cliënt.

12. Werknemer heeft bij zijn brief van 13 februari 2006, waarin hij de vernietigbaarheid van het hem op 8 februari 2006 gegeven ontslag heeft ingeroepen, een drietal schriftelijke verklaringen gevoegd van [de cliënt 2, de cliënt 1] en [de cliënt], waarin dezen verklaren dat zij niet door Werknemer zijn overgehaald om geen gebruik meer te maken van de diensten van Werkgever.
Deze verklaringen neutraliseren hetgeen Werkgever op het punt van het uitspannen van cliënten in het geding heeft gebracht. Werkgever heeft de inhoudelijke juistheid van deze verklaringen aangevochten. Voor het vaststellen van de feitelijke gang van zaken is nader onderzoek nodig – waaronder het horen van getuigen – waarvoor deze kortgedingprocedure zich niet leent. Anders dan Werkgever ten pleidooie heeft betoogd, kan uit het feit dat Werknemer zich per 1 juli 2006 als zelfstandig administratiekantoor heeft ingeschreven niet worden afgeleid dat hij rond januari 2006 ook reeds het vooropgezette plan had voor zichzelf te beginnen.

13. Grief 3, waarin Werkgever klaagt dat de kantonrechter teveel waarde aan genoemde schriftelijke verklaringen heeft toegekend, snijdt geen hout. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat thans onvoldoende vaststaat dat Werknemer cliënten van Werkgever heeft bewogen geen gebruik meer te maken van de diensten van Werkgever.

14. Ten aanzien van het verwijt dat Werknemer aan [de cliënt 1] zou hebben verteld dat hij in een conflict met Werkgever verzeild was geraakt, oordeelt het hof dat, zelfs als Werknemer dit uit eigen beweging zou hebben gedaan – hetgeen hij ontkent – zulks een ontslag op staande voet niet rechtvaardigt.

15. In grief 2 klaagt Werkgever erover dat de kantonrechter ten onrechte bij de
beoordeling van deze dringende reden geen rekening heeft gehouden met de overige omstandigheden van het geval, waarbij Werkgever specifiek klaagt over de na het hiervoor besproken ontslag op staande voet in de computer van Werknemer aangetroffen chatsessies waaruit zou blijken dat Werknemer in werktijd geruime tijd (erotisch) zou hebben gechat met diverse dames.

16. Hoewel de rechter bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moet nemen (HR 2 juni 2003, JAR 2003, 179), betekent zulks niet dat de rechter andere mogelijke ontslaggronden, die door de werkgever niet zijn meegedeeld, in het onderzoek dient te betrekken. Het door Werkgever verdedigde standpunt zou er op neerkomen dat de meegedeelde dringende reden niet meer het terrein van het ontslag op staande voet zou afperken, hetgeen, gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, niet voor juist kan worden gehouden. Het chatgedrag is Werknemer voor het ontslag van 8 februari 2006 nimmer verweten en staat in het geheel niet in verband met de aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende redenen. Dit chatgedrag kan dan ook niet maken dat, waar de enige steekhoudende aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde reden – uitspannen van cliënten – in rechte thans onvoldoende vaststaat, de balans alsnog in het voordeel van Werkgever uitslaat.

17. Grief 2 treft geen doel.

18. In grief 5 betoogt Werkgever dat bij het nadere onderzoek een dusdanig ernstige gedraging van Werknemer aan het licht is gekomen, namelijk het instemmen met het betalen van zwart geld, dat dit een zelfstandige dringende reden inhoudt die het – tweede -ontslag op staande voet rechtvaardigt.

19. Het hof overweegt dat in het midden kan blijven of de actieve betrokkenheid van Werknemer bij een zwartgeldcircuit binnen Werkgever moet worden aangemerkt als een zodanig ernstige gedraging dat deze een uitzondering vormt op hetgeen het hof hiervoor onder 9 heeft overwogen en dat op deze betrokkenheid als nieuwe dringende reden wel een tweede ontslag op staande voet kan dragen. Dat een dergelijk zwart geldcircuit – dat zich ook naar ’s hofs oordeel niet verdraagt met een accountantskantoor – heeft bestaan binnen Werkgever, acht het hof immers niet aangetoond. Werkgever heeft enkel gewezen op de transcriptie van een chatgesprek waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Werknemer ontvankelijk was voor de een plan waarbij “fiscaal onbekend” zou worden betaald (productie 18 bij het overgelegde ontbindingsrekest, chatsessie 5 oktober 2005). Dat een dergelijke uitleg juist is, is onvoldoende aannemelijk. Dat Werknemer dienovereenkomstig heeft gehandeld is bovendien gesteld noch gebleken.

20. Grief 5 faalt.

21. Met de kantonrechter beantwoordt het hof dan ook de in rechtsoverweging 5 gestelde vraag aldus dat Werkgever vooralsnog niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Daaraan doet niet af dat zij in een bodemprocedure dit bewijs mogelijk wel kan leveren.

22. Het hof acht dan ook, gelijk de kantonrechter, termen aanwezig om Werkgever te veroordelen, bij wege van voorschot, tot doorbetaling van het overeengekomen loon tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst thans voorwaardelijk is ontbonden, zijde 20 juni 2006.

23. De kantonrechter heeft Werkgever veroordeeld tot betaling van het loon, inclusief alle overeengekomen vergoedingen. Werkgever heeft aangevoerd dat de overeengekomen onkostenvergoeding alleen betaald hoeft te worden als daadwerkelijk onkosten worden gemaakt.

1. Het hof acht geen termen aanwezig om Werkgever bij wege van voorschot ook tot doorbetaling van die onkostenvergoedingen te veroordelen die dienen voor de vergoeding van kosten die in desbetreffende maanden zouden vallen maar welke niet gemaakt zijn omdat Werknemer geen arbeid heeft verricht. Het hof rekent hiertoe de reis- telefoon- en internetkostencomponent. Voor de representatiekostencomponent (ad euro 23,00 per maand) waarbij sprake is van een minder duidelijk verband met maandelijkse uitgaven, oordeelt het hof anders en zal Werkgever wel tot doorbetaling worden verplicht.

25. Werkgever heeft voorts ten pleidooie verzocht de wettelijke verhoging te matigen. Werknemer heeft dit aangemerkt als een niet toelaatbare nieuwe grief. Deze redenering van Werknemer kan het hof gelet op HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 113, niet volgen.
Het hof acht in de omstandigheden van het geval reden de wettelijke verhoging te matigen tot 10% van het gedeelte van het loon dat te laat is uitbetaald.

26. Slechts in zoverre slaagt grief 6, die zich richt tegen de veroordeling tot doorbetaling van het loon.

27. In grief 7 vecht Werkgever de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten aan. Het hof acht deze grief terecht voorgedragen. Daargelaten dat op dit punt van een spoedeisend belang onvoldoende is gebleken, is evenmin aangetoond dat de sprake is van relevante buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van artikel 6:96 BW.

28. Grief 8 tenslotte, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, ontbeert zelfstandig belang en behoeft geen verdere bespreking.

29. Werknemer heeft zonder nadere toelichting in appel opnieuw een verklaring voor recht en wedertewerkstelling gevorderd. He hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter daarover heeft overwogen en neemt die beslissingen over.

30. Werknemer heeft ten pleidooie het hof verzocht bij wege van obiter dictum een uitspraak te doen over de opeisbaarheid van de ontbindingsvergoeding. Het hof, dat partijen bekend veronderstelt met zijn arrest van 23 juli 2003, JAR 2003/211, acht geen termen aanwezig om dit verzoek te honoreren, nu zulks het voorliggende geschil te buiten gaat.

De slotsom
31. Hoewel het hof in hoofdlijnen het oordeel van de kantonrechter onderschrijft, zal het hof om proceseconomische redenen in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing geheel vernietigen, behoudens de daarin opgenomen proceskostenveroordeling. Opnieuw rechtdoende zal het hof Werkgever veroordelen om Werknemer, bij wege van voorschot, te veroordelen tot doorbetaling van het overeengekomen loon over de periode 8 februari 2006 tot en met 19 juni 2006, inclusief de overeengekomen representatiekostenvergoeding en de vakantietoeslag, zulks te vermeerderen met tot 10% gematigde wettelijke verhoging over de niet tijdig uitbetaalde loonbedragen alsmede met de wettelijke rente over de hiervoor bedoelde maandelijkse loonbedragen c.a., steeds te rekenen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de overige vorderingen afwijzen.

32. Het hof zal Werkgever, als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen, voor wat betreft het salaris voor de procureur te begroten op 3 punten naar tarief II.

De beslissing
Het gerechtshof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep behoudens de daarin opgenomen proceskostenveroordeling

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt Werkgever tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Werknemer te betalen het loon van euro 2.550,00 bruto per maand, almede het overeengekomen vakantiegeld van 8% per maand en de representatiekostenvergoeding ter hoogte van euro 23,00 per maand, over de periode vanaf 8 februari 2006 tot en met 19 juni 2006;

veroordeelt Werkgever voorts tot betaling van de tot 10 procent gematigde wettelijke verhoging over die hiervoor bedoelde maandelijkse loonbedragen c.a. die niet tijdig zijn betaald;

veroordeelt Werkgever tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor bedoelde maandelijkse loonbedragen c.a. en verhoging, steeds te rekenen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt Werkgever in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Werknemer op euro 296,– aan verschotten en
euro 2.682,– aan salaris voor de procureur,

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.
(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u met betrekking tot ontslag vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze ontslag advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.