Onrechtmatige daad – schadevergoeding

Indien de Politie zich onvoldoende heeft ingespannen om na aangifte ter zake opsporingshandelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot aanhouding en vervolging van verdachten, dan zou er, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, sprake kunnen zijn van onrechtmatig handelen van de Politie jegens een slachtoffer die aangifte heeft gedaan.  Indien en voor zover dit slachtoffer dan materiële schade zou hebben geleden als gevolg van de strafbare feiten (zoals diefstal), komt deze schade echter niet voor vergoeding in aanmerking. De geschonden norm – nalatigheid in de opsporing – strekt er niet toe om het slachtoffer in staat te stellen de identiteit van de daders te achterhalen en zijn vermogensschade van de daders vergoed te krijgen (art. 6:163 BW). Voor immateriële schade kan dat anders liggen, namelijk voor zover het niet gaat om schade als gevolg van de handelswijze van de daders van strafbare feiten waarop de aangiftes van het slachtoffer betrekking hebben, maar om schade als gevolg van de handelswijze van de politie, die volgens het slachtoffer bestaat uit het stelselmatig nalaten (voldoende) opsporingsonderzoek te doen. In zoverre is er voor het slachtoffer een grondslag om immateriële schade vorderen op de voet van art. 6:106 lid 1 sub b BW.

Mocht u omtrent onrechtmatig handelen verdere vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20 of tot 22.00 uur op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem

Sector civiel recht

zaaknummer 104.004.420
(zaaknummer rechtbank 214875)

arrest van de derde civiele kamer van 25 augustus 2009

inzake

[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. X,

tegen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon
Regionaal Politiekorps Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y.

1.  Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 oktober 2006 en 25 juli 2007 die de rechtbank Utrecht tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Regionaal Politiekorps Utrecht) als gedaagde heeft gewezen; van het laatstgenoemde vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.  Het geding in hoger beroep

2.1  [appellant] heeft bij exploot van 23 oktober 2007 Regionaal Politiekorps Utrecht aangezegd van het vonnis van 27 juli 2007 [het hof leest: 25 juli 2007] in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Regionaal Politiekorps Utrecht voor dit hof.

2.2  Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en twee producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Regionaal Politiekorps Utrecht in de kosten van de procedure in beide instanties.

2.3  Bij memorie van antwoord heeft Regionaal Politiekorps Utrecht de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Het Regionaal Politiekorps Utrecht heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het bestreden vonnis, al dan niet met verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

2.4  Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3.  De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 juli 2007 onder 2.1 tot en met 2.3 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.

4.  De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting van de zaak
4.1  [appellant] heeft in de jaren 1988 tot begin 2002 aan de [adres], gelegen in de wijk […], te [plaatsnaam] gewoond. [appellant] heeft op 13 juni 1992 aangifte gedaan van zware mishandeling gepleegd door een buurjongen (prod. 1 inl. dagv.). In de loop der jaren is de situatie in de buurt alsmaar verslechterd. Op 20 mei 1999 heeft [appellant] aangifte gedaan van zware mishandeling en vernieling door een buurjongen, gepleegd op 19 mei 1999. Daarna heeft [appellant] in de jaren 2000 en 2001 diverse aangiften gedaan van verschillende vernielingen en diefstal (deze aangiften zijn als prod. 2 bij inl. dagv. overgelegd). Deze aangiften hebben nimmer geleid tot (strafrechtelijke) vervolgingen en/of veroordelingen. Na een (ernstig) incident op 5 juni 2001 is [appellant] met zijn gezin, met medewerking van de gemeente [plaatsnaam], begin 2002 naar [woonplaats] verhuisd.

4.2  Bij brief van 11 maart 2002 heeft de (toenmalige) advocaat van [appellant], mr. R.G. Standhardt, zich tot Regionaal Politiekorps Utrecht, bureau Marco Polo, gewend met een verzoek om informatie betreffende zes aangiften (waarvan 1 uit 1999 en vijf uit 2001). Hierop is bij brief van 16 april 2002[A], namens Regionaal Politiekorps Utrecht, gereageerd. Bij brief van 12 juli 2002 heeft mr. Standhardt voornoemd Regionaal Politiekorps Utrecht gevraagd om de op de genoemde zes zaken betrekking hebbende stukken (de processen-verbaal van aangiften, van verhoor van verdachten en/of getuigen e.d.) toe te zenden. Op dit verzoek is zowel door [A] voornoemd bij brief van 25 augustus 2002 gereageerd, als door [B], namens het Regionaal Politiekorps Utrecht, bij brief van 10 september 2002. De inhoud en strekking van de genoemde antwoordbrieven van Regionaal Politiekorps Utrecht waren dat er geen nadere informatie kon worden verstrekt. Bij brief van 11 september 2002 van mr. Standhardt aan [A] heeft eerstgenoemde gevraagd “wat de mogelijkheden van de heer [appellant] zijn om enig inzicht te krijgen in de wijze waarop de politie met zijn aangiftes is omgegaan.” (De hier genoemde correspondentie is als prod. 3 bij inl. dagv. overgelegd.)

4.3  Namens mevrouw [C], de echtgenote van [appellant], heeft mr. Standhardt zich bij brief van 20 januari 2005 tot de korpsbeheerder van Regionaal Politiekorps Utrecht gewend (prod. 4 inl. dagv.). In deze brief wordt melding gedaan van acht verschillende aangiften, die zowel de mishandelingen van haar echtgenoot [appellant] in 1992 en 1999 als de vernielingen van een aantal zaken betroffen in de jaren 2000-2001. De materiële en emotionele schade is groot, zo wordt in de brief geschreven. “Cliënte zou zeer gebaat zijn bij aanvullende schadevergoeding en heeft daar ook recht op. (…) Lichamelijk en geestelijk is cliënte inmiddels weer wat tot rust gekomen. Zij wordt echter nog dagelijks geconfronteerd met de materiële schade die is toegebracht en waarvan zij noch bij verzekeringsmaatschappijen, noch bij vermoedelijke daders vergoeding kan krijgen. (…) om welke reden ik u hierbij benader voor een tegemoetkoming in deze schade tot een bedrag van € 10.000,-.”

4.4  Bij brief van 29 maart 2005 (prod. 5 inl. dagv.) heeft [D] (de verzekeraar van Regionaal Politiekorps Utrecht) gereageerd op een “aansprakelijkstelling Politie Regio Utrecht”. Deze brief, die gericht is aan mr. Standhardt, vangt aan met: “U stelt de regiopolitie Utrecht aansprakelijk voor de door uw cliënten geleden schade door vandalisme, bedreiging en intimidatie door allochtone jongeren in de tijd dat uw cliënten op […] woonden.” De brief eindigt met: “Nogmaals, wij kunnen ons heel goed indenken dat uw cliënten vinden dat hen onrecht is aangedaan en wij betreuren het ten zeerste dat uw cliënten deze uitermate vervelende periode hebben moeten doormaken. Echter, gelet op het bovenstaande dienen wij te concluderen dat de politie niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens uw cliënten. Wij dienen de aansprakelijkheid aan de zijde van de politie dan ook af te wijzen. (…)”

4.5  Op een klacht van [appellant] medio 2005 bij de Nationale ombudsman, heeft de substituut-ombudsman mr. F.J.W.M. van Dooren medegedeeld dat er geen aanleiding meer bestaat voor verder onderzoek naar de klacht en dat de zaak met deze brief afgesloten wordt.

De rechtbankprocedure
4.6  Met de inleidende dagvaarding van 8 juni 2006 heeft [appellant] de onderhavige zaak gestart. Bij conclusie van antwoord heeft Regionaal Politiekorps Utrecht primair een beroep gedaan op verjaring en subsidiair betwist dat er sprake zou zijn (geweest) van een onrechtmatige daad op de voet van art. 6:162 BW. Meer subsidiair heeft Regionaal Politiekorps Utrecht het causaal verband en de omvang van de gestelde schade betwist.

4.7  Na de comparitie van partijen op 5 februari 2007 heeft de rechtbank bij vonnis van 25 juli 2007 de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat er – kort gezegd – geen sprake is (geweest) van onrechtmatig handelen van Regionaal Politiekorps Utrecht. Aan het verjaringsverweer is de rechtbank niet toegekomen.

De procedure in hoger beroep
Verjaring?
4.8  Met de zes grieven beoogt [appellant] de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen (sub 3 mvg). Het hof zal deze grieven dan ook gezamenlijk bespreken en beoordelen. Anders dan de rechtbank zal het hof eerst het meest verstrekkende verweer, het beroep op verjaring, van Regionaal Politiekorps Utrecht beoordelen.

4.9  De grondslag van de vordering tot schadevergoeding van [appellant] is gegrond op onrechtmatig handelen van Regionaal Politiekorps Utrecht. Deze rechtsvordering verjaart na verloop van vijf jaren, beginnend op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, aldus de hoofdregel in art. 3:310 lid 1 BW. De verjaring wordt onder meer gestuit door een daad van rechtsvervolging (art. 3:316 lid 1 BW) of door een schriftelijke aanmaning/mededeling (art. 3:317 BW). Na stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan (art. 3:319 lid 1 BW).

4.10  Door de (toenmalige) advocaat van [appellant], mr. J.E. Jalandoni, is ter comparitie aangevoerd dat de verjaring met de brief van 20 januari 2005 (zie 4.3) in elk geval is gestuit. Daarvoor heeft er wel correspondentie tussen partijen plaatsgevonden (zie 4.2), maar een “formele aansprakelijkheidsstelling” is in het dossier niet aangetroffen, aldus mr. Jalandoni. Volgens de advocaat van Regionaal Politiekorps Utrecht, mr. S. Odijk, bevat de brief van 20 januari 2005 geen formele aansprakelijkheidsstelling en heeft deze dan ook geen stuitende werking.
Het hof oordeelt hierover als volgt.

4.11  Een stuitingshandeling (stuitingsbrief) heeft, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 21 april 2006, NJ 2006, 270), de strekking dat aan de aansprakelijk gestelde (rechts)persoon een voldoende duidelijke waarschuwing wordt gegeven dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Uit de reactie van de verzekeraar van Regionaal Politiekorps Utrecht bij brief van 29 maart 2005 (zie 4.4) volgt duidelijk dat de brief van 20 januari 2005 door Regionaal Politiekorps Utrecht is opgevat als een aansprakelijkstelling van [appellant] (en zijn vrouw) voor de schade voor de aangiften die – kennelijk – zonder resultaat (aanhouding, verhoren) zijn gebleven. In dit licht bezien kan de brief van 20 januari 2005 als een stuitingshandeling worden aangemerkt.
Met de brief van 20 januari 2005 wordt aldus de verjaringstermijn gemarkeerd tot aan 20 januari 2000. Regionaal Politiekorps Utrecht betoogt weliswaar dat deze stuiting hooguit zou kunnen gelden voor de in de brief van 20 januari 2005 genoemde acht aangiften, doch daarin volgt het hof Regionaal Politiekorps Utrecht niet. Uit de inhoud en strekking van de brief van 20 januari 2005 heeft ook de verzekeraar van Regionaal Politiekorps Utrecht kennelijk niet afgeleid dat het enkel om deze gevallen ging (“een aantal concrete gevallen”, zo worden de acht aangiften omschreven).
Resumerend stelt het hof vast dat voorzover de vordering tot schadevergoeding van [appellant] is gebaseerd op onrechtmatig handelen van Regionaal Politiekorps Utrecht vóór 20 januari 2000, die vordering is verjaard. Van eerdere stuitingshandelingen is het hof niet gebleken. Dit betekent dat het hof voor de verdere beoordeling van dit geschil uitgaat van de aangiften die zijn gedaan ná 20 januari 2000.

Onrechtmatig handelen?
4.12  [appellant] stelt dat Regionaal Politiekorps Utrecht onrechtmatig jegens hem gehandeld heeft nu zijn aangiften bij de politie nimmer hebben geleid tot opsporingshandelingen (zoals aanhoudingen van mogelijke verdachten en getuigenverhoren). De wettelijke basis voor het handelen van politie, art. 2 Politiewet, geeft de politie – en daarmee Regionaal Politiekorps Utrecht – een inspanningsverplichting om al datgene te doen wat zij kan doen om de rechtsorde te handhaven en hulpbehoevenden bij te staan, aldus [appellant].
Op het verweer van Regionaal Politiekorps Utrecht zal het hof hierna in 4.14, indien nodig, per aangifte, ingaan.

4.13  Het hof stelt het volgende voorop. Een burger die geconfronteerd wordt met strafbare feiten als hier aan de orde, dient, indien hij dat wenst, aangifte te doen bij de politie. De opsporing en vervolging van strafbare feiten is bij wet opgedragen aan (organen van) de Staat. [appellant] mag van de politie, hier Regionaal Politiekorps Utrecht, verwachten dat er serieus opsporingsonderzoek wordt verricht naar door hem gedane aangiften van strafbare feiten, teneinde zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat de daders van deze feiten worden geïdentificeerd en de feiten kunnen voorgelegd aan de officier van justitie die over strafrechtelijke vervolging beslist. In deze zaak telt daarbij mee dat [appellant] zeer veel aangiften heeft gedaan in verband met vernielingen, diefstallen en mishandelingen betreffende zijn persoon en zijn gezin in zijn woonomgeving. Indien Regionaal Politiekorps Utrecht zich onvoldoende heeft ingespannen om ter zake opsporingshandelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot aanhouding en vervolging van verdachten, dan zou er, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, sprake kunnen zijn van onrechtmatig handelen van Regionaal Politiekorps Utrecht jegens [appellant]. Indien en voorzover [appellant] dan materiële schade zou hebben geleden als gevolg van de strafbare feiten (zoals diefstal), komt deze schade echter niet voor vergoeding in aanmerking. [appellant] stelt dat hij zijn vermogensschade niet op de daders kan verhalen als gevolg van het uitblijven van (voldoende) opsporingsonderzoek. De volgens [appellant] geschonden norm – nalatigheid in de opsporing – strekt er niet toe om [appellant] in staat te stellen de identiteit van de daders te achterhalen en zijn vermogensschade van de daders vergoed te krijgen (art. 6:163 BW). Voor immateriële schade kan dat anders liggen, namelijk voor zover het niet gaat om schade als gevolg van de handelswijze van de daders van strafbare feiten waarop de aangiftes van [appellant] betrekking hebben, maar om schade als gevolg van de handelswijze van de politie, die volgens [appellant] bestaat uit het stelselmatig nalaten (voldoende) opsporingsonderzoek te doen. In zoverre is er voor [appellant] een grondslag om immateriële schade vorderen op de voet van art. 6:106 lid 1 sub b BW. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking de brief van 28 mei 1999 van [E] van Slachtofferhulp (prod. 2 mvg) waaruit afgeleid kan worden dat [appellant] en zijn gezin zeer veel last hebben gehad van alle incidenten die rondom hun persoon en/of in hun leefomgeving hebben plaatsgevonden. Vast staat ook dat [appellant] met zijn gezin mede op advies van de politie en met medewerking van de gemeente [plaatsnaam] heeft moeten verhuizen naar [woonplaats].

4.14  De hieronder vermelde acht aangiften zijn in de periode 20 januari 2000-20 januari 2005 door (en/of namens) [appellant] gedaan:
1) Aangifte 2 juni 2000 van vernieling aanhangwagen.
2) Aangifte 16 juni 2000 van diefstal van een mobiele telefoon uit de kampeerauto en vernieling van voorruit, gepleegd op 10 juni 2000.
3) Aangifte 26 juni 2000 van vernieling van een postbus in de centrale hal van het flatcomplex waarin [appellant] woonde, tijdens de vakantie van 19-26 mei 2000.
4) Aangifte 2 januari 2001 van vernieling zes ruiten kampeerauto, gepleegd tussen 29 december 2000-2 januari 2001.
5) Aangifte 26 februari 2001 van vernieling/bekrassen auto (BMW).
6) Aangifte 5 juni 2001 van openlijke geweldpleging.
7) Aangifte 8 juni 2001 van vernieling auto (BMW) door middel van krassen/deukjes.
8) Aangifte 24 juni 2001 van vernieling auto (VW Golf).
9) Aangifte 19 juli 2001 van vernieling auto (VW Golf), gepleegd op 10 juli (achterruit ingeslagen) en 18 juli (rechterachterruitje ingeslagen).

4.15  In de onder 3), 4), 5) en 8) aangiften is sprake van een onbekende dader. In de onder 7) genoemde aangifte is sprake van steentjes gooiende “kleinere kinderen”. Wat deze aangiften betreft heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, op basis waarvan voor Regionaal Politiekorps Utrecht een (inspannings)verplichting rustte om opsporingshandelingen te verrichten.
De opmerking van [appellant] (mvg sub 22) dat hij en zijn gezin steeds in staat zijn geweest om rijdend door de wijk verdachten aan te wijzen vanuit een politiebureau of een fotoboek van de politie, is te algemeen om aanknopingspunten te geven voor een concrete (inspannings)verplichting van Regionaal Politiekorps Utrecht om tot opsporing over te gaan betreffende de hiervoor genoemde aangiften.

4.16  In de onder 1), 2) en 9) aangiften heeft [appellant] getuigen genoemd en/of een mogelijke dader. In het algemeen heeft Regionaal Politiekorps Utrecht hiertegen aangevoerd dat er wel onderzoek is gedaan, doch dat dit geen bruikbare resultaten heeft opgeleverd. Bij monde van de toenmalige wijkagent [F] is, namens Regionaal Politiekorps Utrecht, ter comparitie van 5 februari 2007 verklaard dat zij elke aangifte serieus hebben onderzocht. “Als er aangifte werd gedaan en er een daderindicatie was kwam de wijkrecherche die de aangifte behandelde, bij het wijkteam vragen of er iemand aan de indicatie voldeed.”
Het hof wenst hierover van Regionaal Politiekorps Utrecht nadere inlichtingen te ontvangen en te vernemen welke inspanning/opsporingshandeling per aangifte is verricht om verdachten voor deze strafbare feiten aan te houden en/of om getuigen hierover te horen.

4.17  De onder 6) genoemde aangifte betreft het incident dat plaatsvond op 5 juni 2001 (aangifte prod. 1 cva), waarbij door een groep (Marokkaanse) jongeren verschillende auto´s, waaronder die van [appellant], waren bekogeld door straatstenen. Uit de aangifte blijkt dat [appellant] met de politie is gaan rondrijden en dat er toen, op zijn aanwijzingen, “vier jonge knapen” zijn aangehouden die betrokken waren bij de vernieling van zijn auto en die van anderen. Verder heeft [appellant] door middel van spiegelconfrontatie vier jongens aangewezen als daders; één van deze jongens werd door [appellant] ook herkend voor het gooien van eieren naar hem (op 4 juni 2001).
Ook over deze zaak wenst het hof van Regionaal Politiekorps Utrecht nadere inlichtingen te ontvangen.

5.  Slotsom

5.1  Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rov. 4.16 en 4.17 en/of voor het beproeven van een minnelijke schikking. Het hof verzoekt hierbij Regionaal Politiekorps Utrecht uitdrukkelijk om iemand naar de zitting af te vaardigen die daadwerkelijk in staat is inlichtingen te verschaffen en die gemachtigd is om eventueel een minnelijke regeling te treffen.
Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk één week voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding af te wijken van de in artikel 2.18 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven genoemde termijn van vier dagen.

5.2  Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden.

6.  De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon / Regionaal Politiekorps Utrecht vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mevrouw mr. R.A. Dozy, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.16 en 4.17 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;

bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober, november en december 2009 zullen opgeven op de roldatum 22 september 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;

houdt verder iedere beslissing aan.

(bron: www.rechtspraak.nl)

Mocht u omtrent onrechtmatige daad verdere vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20 of tot 22.00 uur op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.