Echtscheiding – afwikkeling huwelijkse voorwaarden – pensioenconversie

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Geen pensioenconversie bij gebrek aan overeenstemming daarover. Uit artikel 5 van de WVPS volgt dat er geen wettelijk recht voor de vrouw is op conversie. Nu de man om hem moverende redenen niet bereid is mede te werken aan conversie kan de vrouw het recht op conversie niet van de man afdwingen aangezien er geen wettelijke grondslag voor is.

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector

Uitspraak : 11 november 2009
Zaaknummer : 200.021.910.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-3706

[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. X,

tegen

[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Y.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 10 december 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 september 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage. Op 30 januari 2009 heeft de vrouw een aanvulling op het beroepschrift ingediend.

De man heeft op 18 mei 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.

De vrouw heeft op 26 juni 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.

Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 9 januari 2009 aanvullende stukken ingekomen.

Op 26 juni 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Alle aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.

Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
-een brief van de zijde van de vrouw ingekomen op 1 juli 2009.

HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 14 januari 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage.

Bij de tussenbeschikking van 14 januari 2008 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is voorts – voor zover in hoger beroep van belang – de zaak aangehouden met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Bij de opvolgende – bestreden beschikking – is onder meer en uitvoerbaar bij voorraad de verrekening van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld als volgt:
bepaalt dat de man ter verrekening van de overwaarde van de woning aan de [adres / woonplaats], een bedrag van € 105.868,05 aan de vrouw dient te voldoen, waarbij de resterende hypotheekschuld aan de man wordt toebedeeld;
bepaalt dat de man ter verrekening van het saldo van de spaarrekening van de man bij [bank A] per peildatum, aan de vrouw dient te voldoen de helft van de waarde van het spaarsaldo per 27 juni 2007, welk saldo zal blijken uit een door de man op te vragen en aan de vrouw te overleggen bankafschrift;
bepaalt dat de man ter verrekening van het saldo per 27 juni 2007 van profijtplan lijfrenteverzekering (polisnummer [X]) aan de vrouw een bedrag van € 6.079,50 dient te voldoen;
bepaalt dat de vrouw ter verrekening aan de man dient te betalen de helft van de saldi per 27 juni 2007 van de internetspaarrekening (giro [Y]), kwartaalextra-rekening en beleggingsfonds, waartoe de vrouw aan de man giro- en/of bankafschriften zal verstrekken met de saldi per 27 juni 2007;
bepaalt dat de [bank B], thans [bank A]-schuld, met leningnummer [Z] aan de man wordt toegescheiden, waarbij de vrouw ter verrekening aan de man moet betalen de helft van het saldo van deze schuld per 27 juni 2007, waartoe de man aan de vrouw verstrekt een afschrift.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan:
-de echtscheidingsbeschikking is op 29 april 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

2. Het verzoek van de vrouw strekt tot verwerping van het oordeel van de rechtbank ‘s-Gravenhage en tot toewijzing aan haar primair een bedrag ad € 110.807,61 en subsidiair een bedrag van € 81.377,11.

3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar grieven af te wijzen met bekrachtiging van de beschikking, zonodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden.

4. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende –voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :
1.te bepalen dat de man ter verrekening van het saldo per 27 juni 2007 van de ProfijtPolis aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 3.647,70;
2.te bepalen dat de man ter verrekening van het pand aan de [adres] een bedrag van € 84.006,95 aan de vrouw dient te voldoen, waarbij de resterende hypotheekschuld aan de man wordt toebedeeld;
3.te bepalen dat de vrouw aan de man in het kader van de verrekening van de kosten van de huishouding aan de man een bedrag dient te voldoen ad € 14.905,
4.de vrouw te veroordelen het in het positum 66 omschreven bedrag van € 10.645,19 aan de man terug te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.

5. De vrouw verzet zich daartegen en concludeert tot verwerping van de grieven in incidenteel appel, kosten rechtens.

[bank B] schuld, thans [bank A] schuld met leningnummer [Z]

6. Uit de bestreden beschikking van de rechtbank volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de restschuld van € 45.378,02 bij voornoemde bank.

7. Primair is de vrouw van mening dat op de man de bewijslast rust op aan te tonen waaraan hij de geleende gelden heeft besteed. In de visie van de vrouw brengt een redelijk bewijslast verdeling zulks met zich mede aangezien de man gemakkelijker in staat is aan te tonen waaraan het geld is uitgegeven. Appellante stelt dat het voor haar onmogelijk is om te specificeren waaraan de man het krediet heeft aangewend.

8. De man is van mening dat op de vrouw de bewijslast rust van de door haar gestelde feiten of rechten en dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden de bewijslast kan worden omgekeerd. De man verwijst aan een uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 2009, LJN BH 2955. In de visie van de man rechtvaardigt bewijsnood aan de zijde van de vrouw geen omkering van de bewijslast.

9. Voorts stelt de man dat partijen [in 1984] de betreffende geldlening zijn aangegaan en nadat de schuld eerst was afgenomen tot fl.76.670,24, per [datum in 1999] de schuld is verhoogd tot een bedrag van fl. 100.000,-. De verhoging betreft slechts een bedrag van € 10.586,58. Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat dit bedrag mede is aangewend voor de studiekosten van partijen kinderen in het buitenland.

10. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken volgt dat partijen gezamenlijk in 1984 reeds een gemeenschappelijke schuld zijn aangegaan. Voorts volgt uit de gewisselde stukken en het gestelde ter zitting dat de lening per [datum in 1999] voor slechts een bedrag van € 10.000,- is verhoogd. Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat de verhoging van geldlening mede is aangewend voor de studiekosten van partijen beider kinderen in het buitenland.

11. Het hof is van oordeel dat op de vrouw de bewijslast rust, dat de man de geleende gelden geheel, dan wel gedeeltelijk voor privé-doeleinden heeft aangewend. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan in redelijkheid kan worden geoordeeld dat de bewijslast in deze dient te worden omgekeerd en wel in die zin dat de man dient aan te tonen waaraan hij de geldlening heeft besteed.

12. De vrouw heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de man de geleende gelden voor privé-doeleinden heeft aangewend. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het overige door de vrouw gestelde ter zake de kosten van de kinderen geen verdere bespreking, aangezien zulks rechtens niet relevant is.

13. Gezien het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de restantschuld bij de [bank A]. Grief I treft derhalve geen doel.

14. Het hof zal de beslissing van de rechtbank ter zake in zoverre bekrachtigen, doch met dien verstande dat het hof zal bepalen dat de man deze schuld voor zijn rekening zal nemen onder gehoudenheid van de vrouw om de helft van dit saldo aan de man te vergoeden.

Pensioenrechten

15. Voor zover de vrouw van mening is dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast, is dit beginsel in appel hersteld. In appel heeft de vrouw alle gelegenheid gehad om mogelijke fouten te herstellen. De vrouw heeft als zodanig bij geen belang bij dat onderdeel van haar grief.

16. Het hof leest in het betoog van de vrouw dat zij wenst dat de man meewerkt aan conversie van de door hem opgebouwde pensioenrechten zodat zij een eigen recht krijgt jegens de pensioenverstrekker.

17. Uit het betoog van de man vloeit voort dat hij niet mee wenst te werken aan conversie, en dat er op grond van de WVPS geen verplichting rust op de man om aan conversie mede te werken.

18. Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 5 van de WVPS volgt dat er geen wettelijk recht voor de vrouw is op conversie. Nu de man om hem moverende redenen niet bereid is mede te werken aan conversie kan de vrouw het recht op conversie niet van de man afdwingen aangezien er geen wettelijke grondslag voor is. De grief van de vrouw faalt.

Uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden

19. Artikel 7 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
Indien partijen op enige tijdstip hun rechten moeten of willen vaststellen zullen alle zaken:
a)welk een van de echtgenoten thans bezit;
b)welke hij / zij gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze om niet verkrijgt;
c)welke door belegging of wederbelegging in de plaats zijn gekomen van de in sub a en b bedoelde zaken
aan de betrokken echtgenoot toebehoren. Alle overige, dan aanwezige zaken, daaronder begrepen wat van beider inkomsten is bespaard zullen voor de verrekening tussen partijen geacht worden het eigendom te zijn van beide echtenoten tezamen ieder voor de helft.
Partijen verbinden, zich indien een van hen dit wenst, (doch hoogstens eenmaal per kalenderjaar), vast te stellen wat aan ieder van hen toekomt en om dit dan op zijn (haar) naam te doen stellen.

20. Het hof leest in de grief van de vrouw dat een redelijke uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met zich medebrengt dat de vrouw in obligatoire zin mede gerechtigd wordt in het aandeel van de man in de woning te [woonplaats] aan de [adres]. Deze uitleg brengt in de visie van de vrouw met zich mede dat de overwaarde van het aandeel in de woning, als volgt dient te worden verrekend:

waarde van de helft van het huis 26 juni 2007 € 400.000,-
minus
hypothecaire geldlening € 21.552,-
——————–
overwaarde van het huis op 26 juni 2007 € 378.448,-

Te verrekenen aandeel voor de vrouw is 50 % van € 378.448,-, zijnde € 189.224,-

21. De man is van mening dat een redelijke uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met zich meebrengt dat sprake is van een periodiek verrekenbeding in de zin van artikel van 1:141 BW en niet zoals de vrouw beweert van een finaal verrekeningbeding. Voorts stelt de man dat partijen tijdens hun huwelijk verrekening van hun inkomsten achterwege hebben gelaten. De eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding brengen in een dergelijke situatie met zich mee dat alsnog tot verrekening moet worden overgegaan en dat in deze verrekening moet worden betrokken:
1. de vermogensvermeerdering, die ontstaan is door belegging van hetgeen uit inkomsten van één of beide echtgenoten is bespaard, maar onverdeeld is gebleven;
2. beleggingen die gefinancierd zijn met geleend geld voor zover die lening is afgelost met bespaarde, maar onverdeeld gebleven inkomsten ex artikel 1:136 lid 1 BW.

22. Voorts is de man van mening dat voor wat betreft de waarde van de woning uitgegaan dient te worden van € 320.000,- en niet zoals de rechtbank heeft overwogen van € 400.0000,-. De man acht zulks niet redelijk aangezien hij zijn aandeel in voormeld onroerend goed voor slechts € 320.000,- aan de vader van de vrouw heeft kunnen verkopen.

23. Het hof overweegt als volgt. Gezien de redactie van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden alsmede de toelichting die de vrouw op de huwelijkse voorwaarden heeft gegeven, is het hof van oordeel dat een redelijk uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met zich meebrengt dat in het kader van de uitwerking van het verrekenbeding zoals opgenomen in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, de waarde van het aandeel in het woonhuis in de verrekening dient te worden betrokken minus de daarop rustende hypothecaire geldlening.

24. Uit de gewisselde stukken volgt dat het aandeel in de onroerende zaak is verworven tijdens het huwelijk, daaraan doet niet af dat het aandeel is verworven door middel van een geldlening, op welke geldlening gedeeltelijk is afgelost. Tussen partijen staat vast dat de oorspronkelijke hypothecaire geldlening € 45.378,02 bedroeg. Voorts volgt uit de door de man overgelegde productie 33 dat restant hoofdsom per 27 juni 2007 € 20.376,55 bedroeg. De hoogte van aflossingen bedroeg derhalve op genoemde datum € 25.001,47.

25. Ter zake van de waarde van het aandeel van de man in het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] acht het hof het onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk om uit te gaan van de verkoopwaarde van € 320.000. In casu kon de man zijn aandeel slechts verkopen aan de vader van de vrouw.

26. De grief van de vrouw treft derhalve doel. Eveneens treft doel de incidentele grief van de man ter zake de waarde van het aandeel in het woonhuis.

Profijtplan lijfrenteverzekering (polisnummer [X])

27. De rechtbank heeft de polis voor een bedrag van in totaal € 12.159,- in de verrekening betrokken.

28. De man is van mening dat op de waarde van de polis in mindering moet worden gebracht de (latente) belastingclaim. De man begroot deze claim op 40% ervan uitgaande dat hij de polis op de peildatum zou hebben vervreemd.

29. De vrouw is van mening dat nu de man de polis niet heeft verkocht er geen rekening behoeft te worden gehouden met de belastingclaim. En voorzover er wel met een belastingclaim rekening dient te worden gehouden deze moet worden begroot op 20%.

30. Het hof overweegt als volgt. De vrouw wenst dat op de peildatum de polis in de verrekening wordt betrokken. Nu de vrouw betaling wenst te verkrijgen acht het hof het redelijk en billijk dat met de fiscale consequenties daarvan zoals berekend door de man integraal wordt rekening gehouden. De grief van de man treft doel.

Kosten van de huishouding

31. De man wenst dat de vrouw aan hem nog zal voldoen de somma van € 14.905,- ter zake van de kosten van de huishouding. De man stelt dat hij aan kosten van de huishouding in de periode 2001/2007 heeft betaald een bedrag van € 83.056,-.
De vrouw heeft over deze periode een bedrag betaald van € 5.678,12. De totale kosten van de huishouding bedroegen over deze periode derhalve € 88.743,12. Met toepassing van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden en gelet op de hoogte van de inkomsten van partijen dient de man 60% van deze kosten voor zijn rekening te nemen zijnde, € 53.245,87 en komt 40% voor rekening van de vrouw, zijnde € 29.810,-. Nu de man over die periode een bedrag van € 83.056,- heeft voldaan en de vrouw slechts een bedrag van € 5.678,12 dient de vrouw nog aan de man te vergoeden de somma van € 29.810,-. Rekening houdend met artikel 7 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is de man van mening dat de vrouw de helft van voormeld bedrag nog aan hem dient te voldoen.

32. De man betwist de stelling van de vrouw dat zij in genoemde periode een bedrag van € 55.567,48 (zoals vermeld in het verweerschrift in incidenteel appel) heeft voldaan in die zin dat hij bestrijdt dat al deze uitgaven betrekking hebben op de kosten van de huishouding. De man betoogt dat slechts die kosten die betrekking hebben op uitgaven die beide partijen ten goede zijn komen dienen te worden meegenomen als kosten van huishouding.

33. De vrouw deelt de visie van de man dat de kosten van de huishouding in de verrekening dienen te worden betrokken. Zij is er mee akkoord dat deze moeten worden verdeeld in de verhouding 60% voor de man en 40 % voor de vrouw. De vrouw is echter van mening dat de totale kosten van de huishouding € 136.121,62 bedragen. De vrouw heeft volgens haar zeggen aan kosten van de huishouding over genoemde periode voldaan de somma van € 55.567,5l. De vrouw heeft voor dit bedrag verwezen naar productie 17 oranje bij het verweerschrift in appel van de man.

34. Het hof overweegt als volgt. In de verwijzing van de vrouw naar productie 17 wordt genoemd naar een bedrag van € 55.567,51. Deze kosten bestaan onder meer uit de uitgaven voor de aanschaf van bepaalde goederen en de man heeft verklaard dat deze uitgaven geen deel uitmaken van de kosten van de huishouding. De vrouw heeft deze uitgaven niet nader gespecificeerd onderbouwd en het hof kan gelet hierop niet vaststellen op welke wijze de vrouw komt tot een totaalbedrag van € 55.567,51. Het hof heeft een groot aantal bonnen in het dossier aangetroffen, echter het hof heeft niet kunnen vast stellen of deze bonnen betrekking hadden op transacties van de vrouw ten behoeve van de huishouding en of de op de bonnen vermelde bedragen ook door haar zijn betaald. Ook heeft het hof een kopie aangetroffen van een verzameling bonnen door elkaar. Het hof heeft deze kluwen niet kunnen ontwarren. Nu de man expliciet de stelling van de vrouw heeft betwist en slechts instemt met een bedrag van in totaal € 5.678,12 zal het hof in deze de lezing van de man volgen aangezien de vrouw haar vordering onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.

35. In het onderhavige geval heeft de vrouw slechts een algemeen bewijsaanbod in haar appelschrift geformuleerd. Het hof zal dit bewijsaanbod in appel passeren aangezien van haar in redelijk had mogen worden verlangd dat zij had aangegeven wat zij wenste te bewijzen.

36. Mitsdien zal het hof als volgt beslissen.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:

-vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat de [bank B], thans [bank A]schuld met leningnummer [Z] aan de man wordt toegescheiden, en in zoverre opnieuw beschikkende:

-bepaalt dat de man de [bank B], thans [bank A]schuld met leningnummer [Z] als eigen schuld voor zijn rekening zal nemen onder gehoudenheid van de vrouw om de helft van het saldo per 27 juni 2007 aan de man te vergoeden;

-vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat de man ter verrekening van de overwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] een bedrag van € 105.868,05 aan de vrouw dient te voldoen, waarbij de resterende hypotheekschuld aan de man worden toebedeeld, en in zoverre opnieuw beschikkende:

-bepaalt dat de man ter verrekening van de van de overwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] een bedrag van € 149.811,73 aan de vrouw dient te voldoen

-bepaalt dat de man de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening bij de [bank A] met leningnummer [nummer] als eigen schuld voor zijn rekening zal nemen;

-vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat de man ter verrekening van het saldo per 27 juni 2007 van Profijtplan lijfrenteverzekering (polisnummer [X]) aan de vrouw een bedrag van € 6.079,50 dient te voldoen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

-bepaalt dat de man ter zake van het saldo van profijtplan lijfrenteverzekering met polisnummer [X] per 27 juni 2007 aan de vrouw een bedrag van € 3.647,70 dient te voldoen;

-bepaalt dat de vrouw ter verrekening van de kosten van de huishouding over de periode 2001-2007 aan de man dient te voldoen een bedrag van € 14.905,-

-verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

-bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan ’s hofs oordeel onderworpen voor het overige;

-wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.