Verkrijgende verjaring perceel grond, bezit te goeder trouw, artikel 3:99 BW, bezit te kwader trouw, artikel 3:105 BW, artikel 3:23 BW

Verkrijgende verjaring perceel grond, bezit te goeder trouw, artikel 3:99 BW, bezit te kwader trouw, artikel 3:105 BW, artikel 3:23 BW

In een zaak van het Hof Amsterdam van 31 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:264) kwam aan de orde of een inwoner van de gemeente Zaanstad door middel van verkrijgende verjaring eigenaar van een stuk gemeentegrond was geworden. Daarbij speelde tevens de vraag welke verjaringstermijn daarbij te gelden had.

De bewoner had in december 1992 een woning met tuin van ruim 100 m2 gekocht. In 1993 had de bewoner een hekwerk met een afsluitbare poort rondom zijn tuin geplaatst. Toen de gemeente Zaanstand medio 2012 parkeerplaatsen wilde realiseren, kwam aan het licht dat de bewoner een stuk gemeentegrond van 13 m2 als tuin in gebruik had. De gemeente verzocht de bewoner daarop om het stuk gemeentegrond te ontruimen, hetgeen de bewoner met een beroep op artikel 3:99 BW (verkrijgende verjaring), dan wel artikel 3:105 BW (bevrijdende verjaring) weigerde. De gemeente ging daarop over tot dagvaarden.

In de procedure bij de rechtbank bracht de bewoner een verklaring van de voormalige eigenaren van de woning in het geding, waarin werd verklaard dat zij de strook gemeentegrond reeds in 1991 hadden ingericht als tuin en destijds ook als zodanig hadden verkocht. De rechtbank kwam tot het oordeel dat de bewoner de strook grond door plaatsing van het hekwerk in 1993 in bezit had genomen, waardoor de bewoner door het verloop van 20 jaar ex artikel 3:105 BW (bezit te kwader trouw) eigenaar van het stuk gemeentegrond was geworden.

De gemeente ging tevergeefs tegen deze uitspraak in hoger beroep. Het Hof Amsterdam oordeelde zelfs dat de bewoner al na het verloop van 10 jaar eigenaar van het stuk gemeentegrond was geworden ex artikel 3:99 BW. Volgens het hof was de bewoner te goeder trouw op het moment dat hij de woning met tuin in 1992 van zijn rechtsvoorgangers kocht. Hij mocht zich daardoor immers redelijkerwijs als rechthebbende beschouwen en behoefde volgens het hof niet te vermoeden dat de relatief kleine strook grond geen onderdeel van de tuin uitmaakte. Het hof voegde daaraan toe dat van een bewoner niet kan worden verlangd dat hij onderzoek zou doen bij het kadaster naar de oppervlakte van het perceel of de exacte ligging van de kadastrale grenzen.

Deze uitspraak wijkt af van veel lagere rechtspraak, waarin meestal ex artikel 3:23 BW wordt geoordeeld dat een bezitter van grond niet te goeder trouw is, indien hij uit de openbare registers had kunnen opmaken dat de grond niet van hem was. Daarbij is relevant dat de kadastrale kaarten niet behoren tot de openbare registers zoals bedoeld in artikel 3:23 BW, alsmede dat artikel 3:118 BW bepaalt dat een bezitter te goede trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Voorts wordt een bezitter ex artikel 3:118 lid 3 BW verondersteld te goeder trouw te zijn, totdat het tegendeel wordt bewezen.
Bron: www.rechtspraak.nl