Huurovereenkomst, einde huur, investeringen verhuurder, verplichtingen huurder

Huurovereenkomst, einde huur, investeringen verhuurder, verplichtingen huurder

In een zaak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 juli 2016 stond de vraag centraal of een huurder verplicht is om de door de verhuurder gedane investeringen bij het einde van de huur terug te betalen. Bij de onderhandeling over de (ver)huur van een kantoorpand hadden partijen afspraken gemaakt over investeringen die door de verhuurder in het pand dienden te worden gepleegd om het pand geschikt te maken voor gebruik door de huurder. De investeringen beliepen een bedrag van € 420.000,-.

Er was tussen huurder en verhuurder een intentieovereenkomst opgesteld, waarin was opgenomen dat de huurder het pand 10 jaar zou huren. In de huurovereenkomst was echter een initiële huurperiode van 5 jaar opgenomen met een optie tot verlenging met een tweede termijn van 5 jaar. Na 5 jaar heeft de huurder de huurovereenkomst opgezegd. De verhuurder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat haar voorfinancieringen in de huurprijs waren verdisconteerd met inachtneming van een huurperiode van 10 jaar. Vanwege de opzegging na 5 jaar zou de huurder daarom gehouden zijn om het resterende deel van de investeringen aan de verhuurder terug te betalen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurder geen bedrag meer aan de verhuurder verschuldigd was, omdat in de huurovereenkomst niets over dit onderwerp was opgenomen en de verhuurder er ook niet in was geslaagd om middels getuigen te bewijzen dat hierover nadere afspraken waren gemaakt.

Het Hof heeft met toepassing van de Haviltex-norm (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635) getracht aan de hand van de huurovereenkomst en de over en weer gevoerde correspondentie, zowel voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst als daarna, de bedoeling van partijen in beeld te krijgen. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat de huurder weliswaar wist van de opslag in de huurprijs in verband met de door de verhuurder gedane investeringen, maar dat zulks nog niet met zich meebracht dat er was afgesproken dat als de huurperiode korter dan 10 jaar zou duren de huurder het nog niet betaalde deel van de investering bij einde huur ineens aan de verhuurder verschuldigd zou zijn. Deze vermeende afspraak volgde ook niet uit de huurovereenkomst en de over en weer afgelegde verklaringen. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar was dat de huurder de totstandkoming van de vermeende afspraak heeft betwist.