Ontslagvergoeding verknocht?

In de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1293) kwam de vraag aan de orde of een ontslagvergoeding van de man die was ondergebracht in een stamrecht-BV verknocht was. Viel de ontslagvergoeding in de gemeenschap van goederen en kon de vrouw, na de echtscheiding, aanspraak maken op de helft hiervan?

De Hoge Raad overweegt als volgt.

“(…)
Bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak aan de man verknocht is in de zin van art. 1:94 lid 3 BW geldt het volgende.

3.3.3
Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van art. 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
In een geval waarin de werkgever een aan de betrokken echtgenoot toegekende ontslagvergoeding, die was bestemd tot vervanging van toekomstig gederfd loon, als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort, heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden (zie hiervoor in 3.3.2) zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.

3.3.4
Uit rov. 14 van de tussenbeschikking blijkt dat het hof voor zijn oordeel dat de ontslagvergoeding niet in de huwelijksgemeenschap valt van belang heeft geacht dat de man tot op het moment van wijzen van die uitspraak nog geen enkele periodieke uitkering uit de B.V. had ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, komt aan die omstandigheid geen betekenis toe en had het hof moeten onderzoeken in hoeverre de aanspraak van de man jegens de B.V. ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De daarop gerichte klachten zijn dan ook gegrond.
(…)”

Uit deze uitspraak blijkt dat relevant is in hoeverre en voor welke deel de aanspraak van de man op de ontslagvergoeding tijdens het huwelijk is ontstaan. Of de man daadwerkelijk de aanspraak tijdens het huwelijk heeft verzilverd, is van ondergeschikt belang.

Door: mr Ingeborg Redert


Deel dit artikel