Aanvangstijdstip verjaringstermijn

In een arrest van het Hof Den Haag van 2 februari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:104) is geoordeeld over het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn.

Het ging in deze zaak om een auto die via marktplaats was gekocht en waarvan achteraf op 21 augustus 2008 bleek dat die gestolen was en in beslag werd genomen als gevolg waarvan de koper schade leed. De koper had hiervan aangifte gedaan. Op 26 april 2011 ontvangt de advocaat van de koper de gegevens van de verkoper van die auto. Pas weer op 21 februari 2014 schrijft de advocaat van koper de verkoper aan voor terugbetaling van de koopsom als schadevergoeding. De verkoper doet vervolgens een beroep op verjaring op grond van artikel 3:310 BW.
Het Hof oordeelt dat de verjaringstermijn al op 22 augustus 2008 is gaan lopen, omdat op dat moment de bekendheid met de geleden schade is ontstaan en er al genoeg aanknopingspunten waren om de precieze gegevens van de verkoper te achterhalen. De vordering van de koper is daarmee verjaard.

“3.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Indien het hof er veronderstellerderwijs van uitgaat dat appellant uit hoofde van de koopovereenkomst jegens geïntimeerde aanspraak kan maken op schadevergoeding (hetgeen door appellant gemotiveerd is betwist), geldt het volgende. Daar tussen partijen vaststaat dat appellant geïntimeerde voor het eerst bij brief van 21 februari 2014 aansprakelijk heeft gesteld, terwijl van enige stuiting niet is gebleken, is de vordering verjaard indien moet worden geoordeeld dat appellant eerder dan op 21 februari 2009 bekend was met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon.

[…]

3.8
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de vordering (wat daarvan verder ook zij) is verjaard, omdat appellant — indien hij in augustus 2008 niet meer zou beschikken over de gegevens van geïntimeerde — die gegevens, gelet op de gegevens waarover hij wel beschikte, dan wel beschikt had, door eenvoudig onderzoek zou kunnen verkrijgen. Zo heeft appellant niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat hij aan de hand van het telefoonnummer (dat hij eventueel had kunnen verkrijgen via zijn telefoonprovider, die immers desgevraagd een overzicht had kunnen verstrekken van op of rond 1 april 2008 door hem gebelde nummers) contact had kunnen leggen met geïntimeerde en hem om nadere gegevens had kunnen vragen. Gesteld noch gebleken is immers dat geïntimeerde na augustus 2008 geen gebruik meer maakte van dat telefoonnummer. Dat appellant of zijn (toenmalige) advocaat tevergeefs een dergelijk of ander (adequaat) onderzoek heeft gedaan, is niet gebleken. Daarbij komt dat dat uit de eigen stellingen van appellant volgt dat zijn voormalig advocaat reeds in april 2011 beschikte over de benodigde naw-gegevens.”