Nietigheid van de overeenkomst van borgtocht

Een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:300) over de vraag of het ontbreken van een bedrag in de overeenkomst van borgtocht en het ontbreken van een maximumbedrag leidt tot nietigheid van de overeenkomst van borgtocht.

De feiten in dit geschil zijn als volgt:
“3.4
Ter beëindiging van de huurovereenkomst tussen appellanten en Y is een beëindigingsovereenkomst opgesteld. Daarin is tevens een borgstelling opgenomen. De bewuste bepaling luidt:
“Indien de nieuwe huurder, de heer X., niet aan zijn betalingsverplichting, welke voortvloeit uit de huurovereenkomst, kan voldoen en failliet gaat, staat de echtgenoot van huurder, geïntimeerde (geboren op (…) te geboorteplaats, wonende te adres 2) in privé, tot 30 september 2016, jegens verhuurder garant voor een bedrag ter grootte van 8 maanden huur, ten bewijze waarvan geïntimeerde deze overkomst mede ondertekent”.
[…]

3.6
Op 19 juli 2013 hebben appellanten geïntimeerde van het faillissement van X. in kennis gesteld en hem verzocht binnen acht dagen na dagtekening van de brief het bedrag van € 22.129,36 (8 x € 2.766,17) te betalen aan de gemachtigde van appellanten. Daarbij is aangezegd dat geïntimeerde na ommekomst van de termijn van acht dagen van rechtswege in verzuim zal zijn en dat appellanten vanaf die datum rente en kosten zullen berekenen.”

In artikel 7:858 lid 1 BW is bepaald dat als op het moment van het aangaan van de overeenkomst tot borgtocht het bedrag niet vaststaat de overeenkomst slechts geldig is als er in geld uitgedrukt een maximumbedrag is overeengekomen. In de hiervoor beschreven overeenkomst is alleen een verwijzing opgenomen naar het bedrag aan 8 maanden huur. Het Hof overweegt over de vraag of deze bepaling kan worden gekwalificeerd als een (maximum)bedrag en daarmee een geldige overeenkomst van borgtocht is als volgt:

“5.3
Het hof overweegt dat in de tekst van de beëindigingsovereenkomst de hoogte van de huur en daarmee van de borg niet wordt genoemd en dat de overeenkomst daarmee nietig is, tenzij geïntimeerde anderszins bekend was met die huurprijs. Uit het voorgaande blijkt dat appellanten dit laatste stellen maar dat geïntimeerde dit gemotiveerd heeft betwist. De bewijslast rust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op appellanten Het hof acht dit bewijs nog niet geleverd met de overgelegde schriftelijke verklaring van appellant 1. Appellanten hebben aangeboden henzelf als getuigen te doen horen “omtrent de totstandkoming van de overeenkomst met X. en over de gesprekken die zij daarover gevoerd hebben met geïntimeerde en X.”. Voorts stellen zij dat zij als getuigen kunnen verklaren “dat zij geïntimeerde hebben meegedeeld dat de huurovereenkomst met X. zou worden gesloten tegen dezelfde voorwaarden en met name dezelfde huurprijs als de huurovereenkomst met de echtgenote van geïntimeerde”. Het hof passeert dit bewijsaanbod als te vaag (het eerste aanbod) respectievelijk niet ter zake dienende (het tweede aanbod). Ook al zou worden bewezen dat aan geïntimeerde is meegedeeld dat de huurprijs die X. diende te betalen dezelfde zou zijn als die zijn echtgenote betaalde, dan is daar immers nog niet mee bewezen dat geïntimeerde bekend was met de huurprijs die zijn echtgenote verschuldigd was. Van die stelling, noch van de stelling dat geïntimeerde toezag op de onderneming van zijn echtgenote en dat hij dus wel bekend moet zijn geweest met de huur die zijn echtgenote betaalde, is (daargelaten nog de vraag of laatstbedoelde stelling voldoende sluitend is) geen bewijs aangeboden. Het hof ziet ook geen aanleiding appellanten van die bekendheid ambtshalve bewijs op te dragen, temeer nu niet aannemelijk is dat zij dit bewijs zullen kunnen leveren. Aldus is niet komen vast te staan dat geïntimeerde bekend was met de hoogte van de huursom en aldus van het bedrag waartoe hij zich als borg verbond. Daarmee falen de grieven.”

De overeenkomst voldoet ondanks de verwijzing naar de huur door het ontbreken van een (maximum)bedrag in geld uitgedrukt niet aan de voorwaarden van artikel 7:858 lid 1 BW en is daarom nietig.