Verzuim van de schuldenaar

Voor ontbinding van een wederkerige overeenkomst of een vordering tot schadevergoeding is op basis van art. 6:265 lid 2 BW en 6:74 lid 2 BW vereist dat de schuldenaar in verzuim is (tenzij nakoming blijvend of in geval van ontbinding ook tijdelijk onmogelijk is).

Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke is gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning, waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW).

De ingebrekestelling heeft niet de functie om ‘het verzuim vast te stellen’, maar om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.

Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2 BW).

Art. 6:83 BW noemt drie gevallen waarin het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling:
a) wanneer een voor voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft;
b) wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in art. 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen en
c) wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voorgaande artikelen niet naar de letter hoeven worden toegepast, maar dat: “deze artikelen veeleer aan de rechter de mogelijkheid dienen te verschaffen om in de gevallen dat partijen – zoals meestal – zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben gehandeld, tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht.”

De opsomming in art. 6:83 BW is niet limitatief. Voor zover hier van belang, kan onder omstandigheden (i) een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling onaanvaardbaar zijn, of (ii) worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim raakt.

In de literatuur zijn de volgende (aan de jurisprudentie ontleende) voorbeelden genoemd van situaties waarin op grond van de redelijkheid en billijkheid geen ingebrekestelling is vereist:
– opzettelijke niet behoorlijke nakoming door de schuldenaar/kwade trouw schuldenaar;
– vruchteloze herstelpogingen door de schuldenaar;
– uit de contacten met de schuldeiser had de schuldenaar moeten begrijpen dat het geduld van de schuldeiser op raakte;
– uit de ernst van de tekortkoming of anderszins blijkt van grote onkunde van de schuldenaar;
– de schuldeiser mag uit de houding van de schuldenaar afleiden dat hij aansprakelijkheid ontkent en niet zal presteren;
– na van een spoedeisende situatie op de hoogte te zijn gesteld, handelt de schuldenaar niet onverwijld;
– de schuldenaar heeft zijn recht verwerkt zich op het ontbreken van een ingebrekestelling te beroepen;
– de schuldenaar heeft de schuldenaar ontslagen van het uitbrengen van een ingebrekestelling en
– de gevolgen van niet-nakoming zijn zo ernstig (bijvoorbeeld letsel) dat van de schuldeiser niet meer kan worden gevergd dat hij de schuldenaar nog een kans geeft. (bron:www.rechtspraak.nl)