Arbeidsovereenkomst – leerovereenkomst

Gaan leerlingen een arbeidsovereenkomst aan?

Arbeidsovereenkomst

Volgens art. 7:610 BW is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Algemeen wordt hieruit afgeleid dat de drie voornaamste voorwaarden voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst zijn dat arbeid wordt verricht, dat loon wordt betaald en dat sprake is van een gezagsverhouding.

Voor wat betreft de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst is het arrest Groen/Schoevers (HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) van belang. De Hoge Raad overwoog hierin:
“3.4 (…) Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. (…)”.

Voorts overwoog de Hoge Raad dat de rechtbank met juistheid ervan was uitgegaan
“(…) dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien. (…)”
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst moet aldus acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Niet alleen is relevant hetgeen partijen voor ogen stond, maar ook hoe partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Niet één enkel kenmerk is beslissend.
Arbeid

Eén van de drie essentiële, in art. 7:610 BW genoemde voorwaarden voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst is dat er arbeid wordt verricht. Het begrip arbeid dient ruim te worden opgevat. Het kan vrijwel elke willekeurige bezigheid zijn, zowel van geestelijke als lichamelijke aard. Ook het louter aanwezig zijn kan arbeid zijn; men denke aan een nachtwaker. De arbeid moet wel reëel zijn, in die zin dat deze in het belang van de werkgever is, er moet sprake zijn van een voor de werkgever productieve arbeidsprestatie, en de arbeid moet van waarde zijn voor de wederpartij. In die gevallen is gerechtvaardigd dat de arbeidende persoon de sterke positie van werknemer in de zin van art. 7:610 BW verkrijgt.

De uitzendovereenkomst is in art. 7:690 als volgt gedefinieerd:
“De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.”

Ook de uitzendovereenkomst is een arbeidsovereenkomst. En ook bij de uitzendovereenkomst moet zijn voldaan aan genoemde criteria van art. 7:610 BW, met dien verstande dat de drie elementen (arbeid, loon en gezagsverhouding) aanwezig moeten zijn in het geheel van de driepartijenverhouding van uitzendwerkgever, inlener en werknemer.

Opleiding

In gevallen waarin de werkzaamheden worden verricht in het kader van een opleiding speelt de vraag of er sprake is van zodanige arbeid. Niet altijd is duidelijk of de leerling een reële arbeidsprestatie levert en of in de samenwerking de nadruk niet eerder ligt op de opleiding.

Het standaardarrest van de Hoge Raad is het arrest Hesseling/Ombudsman (Hoge Raad 29 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0442). De Hoge Raad overwoog in dit arrest:
“3. (…) In verband daarmede moeten de overwegingen van de Rb. waartegen het middel zich richt, aldus worden verstaan dat de Rb. van oordeel was dat naar de bedoeling van beide pp. de activiteiten van Hesseling zozeer gericht waren op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding aan de sociale academie, dat – behoudens nader door Hesseling te leveren bewijs – niet gesproken kan worden van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a BW. (…)”

Een leerovereenkomst is dus geen arbeidsovereenkomst, indien de verrichte werkzaamheden primair zijn gericht op het vergroten van de eigen kennis van en het opdoen van werkervaring door de leerling.

Dit criterium is niet altijd eenvoudig toepasbaar. Tussen gevallen waarin de werkzaamheden primair gericht zijn op – kort gezegd – de opleiding van de leerling en gevallen waarin het zwaartepunt juist ligt op de belangen van het leerbedrijf is immers geen duidelijke grens te trekken. In het algemeen zal gelden dat beide partijen wel (enig) belang bij de samenwerking hebben.
Het enkele feit dat leerlingen die in het kader van hun opleiding wel in enige mate nuttige of productieve arbeid verrichten brengt echter niet mee dat sprake is van arbeid in de zin van art. 7:610 BW. Immers, ook dan kunnen de verrichte werkzaamheden primair zijn gericht op het vergroten van de eigen kennis van en het opdoen van werkervaring door de leerling. Dat geldt zeker als het inschakelen van een leerling voor een leerbedrijf per saldo (mede gelet op de loonkosten en de tijd die de begeleiding in beslag neemt) meer kost dan deze oplevert.

In het arrest Verhoef/Van Zuijlen (HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2118) overwoog de Hoge Raad dat, indien in de loop van de uitvoering van de overeenkomst het accent komt te liggen op productieve arbeid, dit nog niet betekent dat de rechtsverhouding stilzwijgend wordt omgezet in een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, naast of los van de leerovereenkomst. Juist de aard van de op de praktijk gerichte leerovereenkomst brengt volgens de Hoge Raad mee dat de leerling geleidelijk (meer) productieve arbeid gaat verrichten. Bovendien verzet de rechtszekerheid zich volgens de Hoge Raad tegen het aannemen van een dergelijke geruisloze omzetting.

In (ten minste) een geval heeft de Hoge Raad (impliciet) geoordeeld dat de betreffende werkzaamheden niet primair gericht waren op het vergroten van de eigen kennis van en het opdoen van werkervaring van de leerling.

In het arrest inzake de Beurspromovendi (HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9722) ging het onder meer om de vraag of de betreffende beurspromovendi, die aan de Universiteit van Amsterdam onderzoek verrichtten met het oog op het publiceren van een dissertatie, werkzaam waren op basis van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank had geoordeeld dat dit wel het geval was, onder meer omdat de werkzaamheden van de beurspromovendi actief bijdroegen aan de verwezenlijking van het primaire doel van de universiteit. Volgens de rechtbank was de productiviteit van de beurspromovendi voor de universiteit niet van ondergeschikt belang. De Hoge Raad sanctioneerde dit oordeel. De Hoge Raad overwoog daarbij dat de beurspromovendi met hun werk primair een bijdrage leverden aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de Universiteit van Amsterdam zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen (rov. 4.4.2). (bron: www.rechtspraak.nl)