Eenzijdige vaststelling vakantiedagen door werkgever en teruggave bedrijfseigendommen

Hebt u omtrent ontslag en/of arbeidsrecht vragen dan wel behoefte aan direct advies of juridische bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

In de uitspraak die hier wordt besproken – Hof Den Bosch 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2809 – oordeelt het Gerechtshof voorzover hier van belang:

(A)

Dat werkgever de uren die werknemer niet heeft gewerkt niet zonder instemming van werknemer, heeft mogen aanmerken als verlofuren. Het is werkgever niet toegestaan eenzijdig te besluiten dat de door werknemer niet gewerkte uren worden aangemerkt als verlofuren. Een andersluidend oordeel zou de regeling omtrent vakantie op onaanvaardbare wijze doorkruisen. Op grond van artikel 7:638 BW heeft te gelden dat de werkgever de vakantie vaststelt overeenkomstig de wens van de werknemer, tenzij zich daartegen gewichtige redenen verzetten, waarbij de beslistermijn is gesteld op twee weken met dien verstande dat bij uitblijven van een beslissing de vakantie wordt geacht overeenkomstig de wensen van de werknemer te zijn vastgesteld. Het is derhalve niet aan de werkgever om eenzijdig te besluiten wanneer de werknemer vakantie heeft. Dat, werknemer, naar werkgever stelt, ongeoorloofd afwezig was, maakt dat niet anders. Werknemer beroept zich derhalve met succes op het bepaalde in artikel 7:641 BW.
De werkgever wordt veroordeeld alsnog een vergoeding betalen over deze onterecht ingehouden vakantie-uren.

Het verweer van werkgever dat zij geen vakantie heeft vastgesteld maar dat zij heeft verrekend, omdat zij geen loon verschuldigd was in de periode van 10 februari 2009 tot datum ontslag, faalt. Dit is in strijd met de strekking van het bepaalde in de artikelen 7:632 BW en 7:638 BW in onderling verband bezien. Voor het geval werkgever bedoelt dat haar nu achteraf alsnog een beroep op verrekening toekomt omdat zij geen loon verschuldigd was, faalt dat verweer eveneens omdat de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig is vast te stellen.

Daaraan zij in dit bericht nog toegevoegd:

artikel 7:641 bepaalt:
1. Een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, heeft recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak, tenzij artikel 639 lid 2 van toepassing is.
2. De werkgever is verplicht aan de werknemer een verklaring uit te reiken waaruit blijkt over welk tijdvak de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft.
3. Indien de werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaat, heeft hij tegenover de nieuwe werkgever aanspraak op vakantie zonder behoud van loon gedurende het tijdvak waarover hij blijkens de in lid 2 bedoelde verklaring nog aanspraak op vakantie had.
4. Bij schriftelijke overeenkomst kan van lid 3 worden afgeweken, met dien verstande dat de werknemer ten minste recht houdt op het in artikel 634 bedoelde minimum.

artikel 7:632 bepaalt:
1. Behalve bij het einde van de arbeidsovereenkomst is verrekening door de werkgever van zijn schuld ter zake van het uit te betalen loon slechts toegelaten met de volgende vorderingen op de werknemer:
a. de door de werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding;
b. de boetes, door de werknemer volgens artikel 650 aan de werkgever verschuldigd, mits door deze een schriftelijk bewijs wordt afgegeven, die het bedrag vermeldt van iedere boete alsmede de tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave van de overtreden bepaling van een schriftelijk aangegane overeenkomst;
c. de voorschotten op het loon, door de werkgever in geld aan de werknemer verstrekt, mits daarvan schriftelijk blijkt;
d. het bedrag van hetgeen op het loon te veel is betaald;
e. de huurprijs van een woning of een andere ruimte, een stuk grond of van werktuigen, machines en gereedschappen, door de werknemer in eigen bedrijf gebruikt, en die bij schriftelijke overeenkomst door de werkgever aan de werknemer zijn verhuurd.
2. Verrekening heeft geen plaats op het deel van het loon waarop beslag onder de werkgever niet geldig kan zijn. Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens lid 1, onderdeel b, zou kunnen vorderen, mag door hem bij elke voldoening van het loon niet meer worden verrekend dan een tiende gedeelte van het in geld vastgestelde loon dat alsdan zou moeten worden voldaan.
3. Hetgeen de werkgever uit hoofde van een op het loon gelegd beslag inhoudt, komt in mindering op het voor verrekening toegelaten maximum.
4. Een beding waardoor de werkgever een ruimere bevoegdheid tot verrekening zou krijgen, is vernietigbaar, met dien verstande dat de werknemer bevoegd is tot vernietiging ter zake van elke afzonderlijke verrekeningsverklaring van de werkgever die van de geldigheid van het beding uitgaat.

Artikel 7:638 bepaalt:
1. De werkgever is verplicht de werknemer ieder jaar in de gelegenheid te stellen de vakantie op te nemen waarop de werknemer op grond van artikel 634 ten minste aanspraak heeft.
2. Voorzover in de vaststelling van de vakantie niet is voorzien bij schriftelijke overeenkomst dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of de wet, stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast overeenkomstig de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Indien de werkgever niet binnen twee weken nadat de werknemer zijn wensen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, schriftelijk aan de werknemer gewichtige redenen heeft aangevoerd, is de vakantie vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer.
3. In geval van gewichtige redenen wordt de vakantie op zodanige wijze vastgesteld dat de werknemer desverlangd, voorzover zijn aanspraak daartoe toereikend is, gedurende twee opeenvolgende weken of tweemaal een week geen arbeid behoeft te verrichten.
4. De werkgever stelt de vakantie zo tijdig vast dat de werknemer gelegenheid heeft tot het treffen van voorbereidingen voor de besteding van de vakantie.
5. De werkgever kan, indien daartoe gewichtige redenen zijn, na overleg met de werknemer, het vastgestelde tijdvak van de vakantie wijzigen. De schade die de werknemer lijdt ten gevolge van de wijziging van het tijdvak van de vakantie, wordt door de werkgever vergoed.
6. De werkgever is verplicht de werknemer de resterende aanspraak op vakantie in dagen of uren te verlenen, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
7. Indien een aanspraak op vakantie is verworven die het in artikel 634 bedoelde minimum te boven gaat, kan voorzover die aanspraak dat minimum te boven gaat, bij schriftelijke overeenkomst van de in lid 2 genoemde termijn worden afgeweken ten nadele van de werknemer.

(B)

Werkgever heeft een bedrag van € 1.200,00 netto bij de eindafrekening ingehouden wegens verrekening van niet door werknemer terugbezorgde bedrijfseigendommen, derhalve bij of na het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat artikel 7:632 BW, welk artikel een limitatieve opsomming bevat van vorderingen die tijdens de looptijd van de dienstbetrekking voor verrekening vatbaar zijn, niet van toepassing is. Of en in hoeverre verrekening bij of na het einde van de arbeidsovereenkomst mogelijk is, wordt dan ook uitsluitend bepaald door de bepalingen van titel 12 van Boek 6 BW. In dit geval moet dus aan de hand van het bepaalde in artikel 6:127 BW e.v. worden beoordeeld of werkgever bevoegd was haar gestelde vordering wegens het niet bezorgen van bedrijfseigendommen door werknemer te verrekenen met hetgeen zij werknemer verschuldigd was uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.

Het hof merkt op dat de bepalingen van titel 12 van Boek 6 BW van regelend recht zijn, maar dat niet gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat in casu verrekening zal plaatsvinden. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Werkgever heeft werknemer bij brief van 13 maart 2009 verzocht alle bedrijfseigendommen in te leveren en heeft daarbij (slechts) meegedeeld dat bij het niet tijdig inleveren daarvan er een vertraging kan optreden bij de aan werknemer reeds toegezegde eindafrekening van maart 2009. Werkgever heeft dus niet meegedeeld dat zij bij niet tijdig inleveren van de bedrijfseigendommen tot het vorderen van (vervangende) schadevergoeding en vervolgens verrekening daarvan bij de eindafrekening zou overgaan. Werknemer heeft naar aanleiding van het verzoek van werkgever bij brief van 26 maart 2009 geantwoord dat hij zich niet gehouden acht aan het verzoek tot teruggave te voldoen. Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat werknemer instemt met verrekening met (vervangende) schadevergoeding. De eindafrekening, waarbij de inhouding van € 1.200,00 netto heeft plaatsgevonden, dateert van 26 maart 2009.

Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Nakoming van de vordering is onder meer niet afdwingbaar indien de wederpartij een opschortingsrecht heeft (artikel 6:52 BW e.v.). In casu heeft werknemer naar voren gebracht dat hij terug bezorging van de bedrijfseigendommen heeft aangehouden, in afwachting van de uitbetaling van de vakantietoeslag en verlofuren, die ondanks herhaalde sommaties waarop niet werd gereageerd, uitbleef. Nu, zoals in het navolgende zal blijken, werkgever nalatig was hetgeen zij werknemer uit hoofde van de arbeidsovereenkomst verschuldigd was (volledig) te voldoen, kwam werknemer naar het oordeel van het hof inderdaad een opschortingsrecht met betrekking tot de teruggave van de bedrijfseigendommen toe. Aldus was werkgever niet bevoegd tot verrekening van hetgeen zij aan werknemer verschuldigd was met vervangende schadevergoeding ter zake van de bedrijfseigendommen van werkgever, nog daargelaten de vraag of werkgever wel recht heeft op vervangende schadevergoeding.
Daar komt bij dat werkgever onvoldoende onderbouwd heeft dat zij wegens de niet terugbezorgde bedrijfseigendommen € 1.200,00 van werknemer te vorderen heeft. Klaarblijkelijk is deze vordering gebaseerd op de nieuwwaarde van bedoelde bedrijfseigendommen, maar er kan niet van worden uitgegaan dat bedrijfseigendommen na gebruik in totaal nog steeds € 1.200,00 waard waren. Voorts is van belang dat werknemer onbestreden naar voren heeft gebracht dat hij, in juni 2011, heeft aangeboden om de bedrijfseigendommen alsnog terug te bezorgen. Het hof acht dit aanbod niet tardief, omdat aangenomen kan worden dat de bedrijfseigendommen toen nog wel enige waarde hadden.

Voor zover werkgever zich ter afwering van de vorderingen van werknemer in de onderhavige procedure op verrekening beroept, in de zin dat indien en voor zover de vorderingen van werknemer zullen worden toegewezen werkgever deze tot een bedrag van € 1.200,00 kan verrekenen met haar vordering ter zake van niet terugbezorgde bedrijfseigendommen, heeft het volgende te gelden. Voor een geslaagd beroep op verrekening is ingevolge artikel 6:136 BW vereist dat de gegrondheid van dit verweer op eenvoudige wijze is vast te stellen. In casu is dat niet in het geval, nu, mede gelet op hetgeen hiervoor in rov. 7.13 is overwogen, zonder nader debat en mogelijk bewijslevering de gegrondheid van dat verweer niet vast te stellen is. Aan het bewijsaanbod van werkgever komt het hof daarom niet toe. Een en ander betekent dat voor zover het beroep op verrekening als verweer in deze procedure moet worden beschouwd, dit beroep faalt.

De uitspraak

(…)

7 De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
7.1
werknemer heeft in de grieven 1 en 2 in incidenteel appel bezwaren geuit tegen enkele van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, alsmede het ontbreken van feiten. Bedoelde feiten zijn evenwel naar het oordeel van het hof grotendeels niet relevant voor de beslissing van onderhavige geschil. Genoemde grieven blijven daarom buiten bespreking. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
1. werknemer is op 1 april 1999 bij werkgever in dienst getreden. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van chauffeur tegen een brutosalaris van € 1.894,08 per maand, exclusief vakantiegeld en emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Technische Groothandel 2008-2010 van toepassing.
2. Vanaf 9 februari 2009 heeft werknemer geen werkzaamheden meer voor werkgever verricht.
3. Op 11 maart 2009 is werknemer door werkgever op staande voet ontslagen met als reden: werkweigering.
4. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond van 16 juni 2009 is op verzoek van werkgever de arbeidsovereenkomst tussen partijen – indien en voor zover deze nog bestaat – met ingang van die datum ontbonden.
5. Bij brief van 14 januari 2011 heeft werknemer (nogmaals) aan werkgever geschreven dat werkgever aan hem nog dient uit te betalen zijn vakantiegeld over de periode van 1 mei 2008 tot en met 10 maart 2009 ad € 1.447,31 en de niet door hem opgenomen 260 verlofuren (222 uur tot en met 31 december 2008 en 38 uur tot en met 10 maart 2009) x € 11,5025 per uur = € 2.990,65. Voorts verzoekt werknemer bij deze brief werkgever het totale bedrag ad € 4.437,96, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 11 maart 2009 tot de dag der algehele voldoening, over te maken naar zijn bankrekening.
7.2.
werknemer heeft werkgever in rechte betrokken en gevorderd, kort gezegd, dat werkgever bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld om aan hem te betalen € 4.437,96, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 11 maart 2009 tot de dag der algehele voldoening en met de wettelijke verhoging van maximaal 50%, met veroordeling van werkgever in de kosten van de procedure.
7.3.
Aan deze vordering heeft werknemer het volgende ten grondslag gelegd. Over de periode van 1 mei 2008 tot en met 10 maart 2009 heeft hij geen vakantietoeslag ontvangen. Aan vakantietoeslag heeft hij € 1.447,31 te vorderen. Voorts heeft geen uitbetaling van het tegoed aan verlofuren waarop hij aanspraak kon maken op grond van de CAO Technische Groothandel 2008-2010 maar die hij door het ontslag op staande voet niet meer kon opnemen, plaatsgevonden. Het gaat om 260 verlofuren x € 11,5025 per uur = € 2.990,65.
7.4.
werkgever heeft deze vordering bestreden. Zij stelt dat zij alle tegoeden van werknemer tot aan de datum van het ontslag op staande voet, 11 maart 2009, aan hem heeft uitbetaald. Overeenkomstig de als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde eindafrekening heeft werknemer zijn tot aan die datum nog resterende loon van € 602,66 bruto, een vergoeding voor zijn nog niet-genoten snipper- en verlofdagen van € 828,18 bruto en zijn vakantietoeslag over de periode juni 2008 tot en met 10 maart 2009 ten bedrage van
€ 1.447,31 bruto ontvangen, aldus werkgever.
7.4.1.
Ten aanzien van het door werknemer gevorderde bedrag ter zake van uitbetaling van verlofuren, betwist werkgever dat het saldo 260 uur was. Volgens werkgever was het saldo 72 uren. Dit vloeit voort uit het gegeven dat werknemer in de periode van 10 februari 2009 tot datum ontslag onterecht op zijn werk weigerde te verschijnen, aldus werkgever. werkgever heeft werknemer aangegeven dat zij vooralsnog zijn onrechtmatige afwezigheid ten laste zal brengen van zijn tegoed aan snipper-/verlofuren. Tot datum ontslag gaat het in totaal om 182 uur. Het aanvankelijk nog resterende verlof ter grootte van 254 uur – dat dit 260 uur bedroeg wordt door werkgever ook betwist – is verrekend met deze 182 uur, waarna resteerde 72 uur ten bedrage van € 828,18 bruto, zoals aan werknemer is uitbetaald.
7.4.2.
Voorts heeft werkgever toegelicht dat zij bij de eindafrekening op de nettoresultaten van de bedragen die werknemer tegoed had, een bedrag heeft ingehouden van in totaal € 1.200,00 netto wegens verrekening van, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van werkgever daartoe, niet door werknemer terugbezorgde bedrijfseigendommen.
7.5.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter werkgever veroordeeld om aan werknemer te betalen de som van € 1.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 maart 2009 tot aan de dag van voldoening, de proceskosten gecompenseerd, de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en hetgeen meer of anders is gevorderd, afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat de vordering van werknemer tot een bedrag van € 1.200,00 toewijsbaar is, omdat het werkgever niet vrijstond om een bedrag van € 1.200,00 in te houden. De vordering tot betaling van een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen heeft de kantonrechter afgewezen, overwegende dat niet gebleken is van een gegronde reden voor werknemer om tussen 9 februari en 11 maart 209 niet op zijn werk te verschijnen om daar werkzaamheden te verrichten en dat gelet daarop werkgever deze dagen mocht verrekenen met de nog openstaande verlofdagen van werknemer.
7.6.
werkgever heeft drie grieven in het principaal hoger beroep aangevoerd. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel dat het werkgever niet vrijstond om een bedrag van € 1.200,00 in te houden. werknemer heeft in het incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Deze grieven strekken ertoe dat zijn vordering tot betaling van een vergoeding voor niet genoten verlofuren alsnog zal worden toegewezen, met dien verstande dat hij zich op het standpunt blijft stellen dat hij nog recht had op 260 verlofuren, die een waarde van
€ 2.990,65 vertegenwoordigen, maar er thans rekening mee houdt dat werkgever daarvan € 828,18 heeft voldaan. werknemer vordert thans een bedrag van € 2.990,65 –
€ 828,18 = € 2.162,47, vermeerderd met de wettelijke verhoging ad € 1.081,24 (berekening 50% van € 2.162,47). Zevenbergens totale vordering bedraagt voor wat betreft de verlofuren thans (€ 2.162,47 + € 1.081,24 =) € 3.243.71, vermeerderd met wettelijke rente.
7.7.
Gelet op het vorenstaande heeft werknemer in hoger beroep zijn eis gewijzigd. werkgever heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van werknemer. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
7.8.
Het hof zal eerst het principaal hoger beroep beoordelen.
7.9.
Mede gelet op producties 1 en 3 bij de conclusie van antwoord, stelt het hof vast dat werkgever € 1.200,00 netto heeft ingehouden bij de eindafrekening wegens het niet terugbezorgen door werknemer van de volgende bedrijfseigendommen:
– kleding (broek, winterjack, polo’s, sweaters, schoenen), ten bedrage van € 475,00;
– telefoon (incl. vervangen abonnement / gesprekskosten vanaf 9 februari / kosten afsluiting) ten bedrage van € 450,00;
– sleutels/toegangsdruppel (vervanging), ten bedrage van € 100,00; en,
– sloten aanpassen (voorzieningen), ten bedrage van € 175,00.
De inhouding is nader gespecificeerd in de als productie 8 bij de memorie van grieven overgelegde e-mail van 18 januari 2013 van Jack van den Akker, van werkgever, aan de advocaat van werkgever en is onderbouwd met de verder als productie 8 bij de memorie van grieven overgelegde stukken.
7.10.
Voorts overweegt het hof dat werkgever het bedrag van € 1.200,00 netto bij de eindafrekening heeft ingehouden wegens verrekening van niet door werknemer terugbezorgde bedrijfseigendommen, derhalve bij of na het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat artikel 7:632 BW, welk artikel een limitatieve opsomming bevat van vorderingen die tijdens de looptijd van de dienstbetrekking voor verrekening vatbaar zijn, niet van toepassing is. Of en in hoeverre verrekening bij of na het einde van de arbeidsovereenkomst mogelijk is, wordt dan ook uitsluitend bepaald door de bepalingen van titel 12 van Boek 6 BW. In casu moet dus aan de hand van het bepaalde in artikel 6:127 BW e.v. worden beoordeeld of werkgever bevoegd was haar gestelde vordering wegens het niet bezorgen van bedrijfseigendommen door werknemer te verrekenen met hetgeen zij werknemer verschuldigd was uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.
7.11.
Het hof merkt op dat de bepalingen van titel 12 van Boek 6 BW van regelend recht zijn, maar dat niet gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat in casu verrekening zal plaatsvinden. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. werkgever heeft werknemer bij brief van 13 maart 2009 verzocht alle bedrijfseigendommen in te leveren en heeft daarbij (slechts) meegedeeld dat bij het niet tijdig inleveren daarvan er een vertraging kan optreden bij de aan werknemer reeds toegezegde eindafrekening van maart 2009 (productie 2, conclusie van antwoord). werkgever heeft dus niet meegedeeld dat zij bij niet tijdig inleveren van de bedrijfseigendommen tot het vorderen van (vervangende) schadevergoeding en vervolgens verrekening daarvan bij de eindafrekening zou overgaan. werknemer heeft naar aanleiding van het verzoek van werkgever bij brief van 26 maart 2009 geantwoord dat hij zich niet gehouden acht aan het verzoek tot teruggave te voldoen (productie 7, memorie van grieven). Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat werknemer instemt met verrekening met (vervangende) schadevergoeding. De eindafrekening, waarbij de inhouding van € 1.200,00 netto heeft plaatsgevonden, dateert van 26 maart 2009.
7.12.
Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Nakoming van de vordering is onder meer niet afdwingbaar indien de wederpartij een opschortingsrecht heeft (artikel 6:52 BW e.v.). In casu heeft werknemer naar voren gebracht dat hij terug bezorging van de bedrijfseigendommen heeft aangehouden, in afwachting van de uitbetaling van de vakantietoeslag en verlofuren, die ondanks herhaalde sommaties waarop niet werd gereageerd, uitbleef. Nu, zoals in het navolgende zal blijken (zie rov. 7.16 e.v.), werkgever nalatig was hetgeen zij werknemer uit hoofde van de arbeidsovereenkomst verschuldigd was (volledig) te voldoen, kwam werknemer naar het oordeel van het hof inderdaad een opschortingsrecht met betrekking tot de teruggave van de bedrijfseigendommen toe. Aldus was werkgever niet bevoegd tot verrekening van hetgeen zij aan werknemer verschuldigd was met vervangende schadevergoeding ter zake van de bedrijfseigendommen van werkgever, nog daargelaten de vraag of werkgever wel recht heeft op vervangende schadevergoeding.
7.13.
Daar komt bij dat werkgever onvoldoende onderbouwd heeft dat zij wegens de niet terugbezorgde bedrijfseigendommen € 1.200,00 van werknemer te vorderen heeft. Klaarblijkelijk is deze vordering gebaseerd op de nieuwwaarde van bedoelde bedrijfseigendommen, maar er kan niet van worden uitgegaan dat bedrijfseigendommen na gebruik in totaal nog steeds € 1.200,00 waard waren. Voorts is van belang dat werknemer onbestreden naar voren heeft gebracht dat hij, in juni 2011, heeft aangeboden om de bedrijfseigendommen alsnog terug te bezorgen. Het hof acht dit aanbod niet tardief, omdat aangenomen kan worden dat de bedrijfseigendommen toen nog wel enige waarde hadden.
7.14.
Voor zover werkgever zich ter afwering van de vorderingen van werknemer in de onderhavige procedure op verrekening beroept, in de zin dat indien en voor zover de vorderingen van werknemer zullen worden toegewezen werkgever deze tot een bedrag van € 1.200,00 kan verrekenen met haar vordering ter zake van niet terugbezorgde bedrijfseigendommen, heeft het volgende te gelden. Voor een geslaagd beroep op verrekening is ingevolge artikel 6:136 BW vereist dat de gegrondheid van dit verweer op eenvoudige wijze is vast te stellen. In casu is dat niet in het geval, nu, mede gelet op hetgeen hiervoor in rov. 7.13 is overwogen, zonder nader debat en mogelijk bewijslevering de gegrondheid van dat verweer niet vast te stellen is. Aan het bewijsaanbod van werkgever komt het hof daarom niet toe. Een en ander betekent dat voor zover het beroep op verrekening als verweer in deze procedure moet worden beschouwd, dit beroep faalt.
7.15.
De drie grieven van werkgever in het principaal hoger beroep stranden op het voorgaande. Het principaal hoger beroep is derhalve ongegrond.
7.16.
Het hof zal thans het incidenteel hoger beroep beoordelen.
7.17.
Zevenbergens vordering tot betaling van een vergoeding voor niet genoten verlofuren, is, zoals hiervoor al is overwogen (zie rov. 7.3), gebaseerd op de CAO Technische Groothandel 2008-2010 (productie 3, inleidende dagvaarding). Voorts heeft hij aangevoerd in randnummer 3 van de conclusie van repliek dat werkgever gehouden is op grond van artikel 7:641 BW tot de ontslagdatum van 10 maart 2009 alle opgebouwde en niet genoten vakantiedagen uit te betalen, berekend volgens artikel 7:634 BW (zie artikel 46 van de CAO). werkgever heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat voor werknemer op de datum van ontslag nog 260 uur verlof resteerde. Het had op de weg van werkgever als werkgever gelegen om hierover nadere gegevens te verschaffen, hetgeen zij echter niet heeft gedaan. Het hof gaat daarom uit van een saldo van 260 uur.
7.18.
Tussen partijen is in geschil of werkgever de uren die werknemer niet heeft gewerkt in de periode van 10 februari 2009 tot datum ontslag heeft mogen aanmerken als verlofuren. Duidelijk is dat partijen hierover geen overeenstemming hadden of hebben. werkgever heeft dus eenzijdig besloten de door werknemer niet gewerkte uren aan te merken als verlofuren. Naar het oordeel van het hof mocht werkgever dit niet. Een andersluidend oordeel zou de regeling omtrent vakantie op onaanvaardbare wijze doorkruisen. Op grond van artikel 7:638 BW heeft te gelden dat de werkgever de vakantie vaststelt overeenkomstig de wens van de werknemer, tenzij zich daartegen gewichtige redenen verzetten, waarbij de beslistermijn is gesteld op twee weken met dien verstande dat bij uitblijven van een beslissing de vakantie wordt geacht overeenkomstig de wensen van de werknemer te zijn vastgesteld. Het is derhalve niet aan de werkgever om eenzijdig te besluiten wanneer de werknemer vakantie heeft. Dat, werknemer, naar werkgever stelt, ongeoorloofd afwezig was, maakt dat niet anders. werknemer beroept zich derhalve met succes op het bepaalde in artikel 7:641 BW.
7.19.
Het verweer van werkgever dat zij geen vakantie heeft vastgesteld maar dat zij heeft verrekend, omdat zij geen loon verschuldigd was in de periode van 10 februari 2009 tot datum ontslag, faalt eveneens. In de eerste plaats blijkt uit de brief van 11 februari 2009 (productie 4, conclusie van antwoord) dat werkgever wel degelijk vakantie heeft vastgesteld, zodat die stelling in strijd is met de feitelijke gang van zaken. Maar ook als werkgever dat wel had gedaan, dan zou dat in strijd zijn met de strekking van het bepaalde in de artikelen 7:632 BW en 7:638 BW in onderling verband bezien. Voor het geval werkgever bedoelt dat haar nu achteraf alsnog een beroep op verrekening toekomt omdat zij geen loon verschuldigd was, faalt dat verweer eveneens omdat de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig is vast te stellen (zie hiervoor rov. 7.14).
7.20.
Gelet op het voorgaande slaagt het incidenteel hoger beroep. De incidentele grieven 3 t/m 5 behoeven geen afzonderlijke behandeling. De bewijsaanbiedingen van werknemer en werkgever worden als niet ter zake doende verworpen.
7.21.
De slotsom is dat, anders dan werkgever stelt, zij niet alle tegoeden van werknemer tot aan de datum van het ontslag op staande voet, 11 maart 2009, aan hem heeft uitbetaald. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 7.12 tot en met 7.14, komt aan werkgever niet het verweer toe dat zij hetgeen werknemer van haar tegoed heeft, kan verrekenen met een bedrag van € 1.200,00 netto ter zake van niet terugbezorgde bedrijfseigendommen.
7.22.
werkgever zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep, worden veroordeeld.
7.23.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk dient te worden vernietigd, te weten voor zover het de afwijzing van de uitbetaling van de niet-genoten verlofuren en de proceskostenveroordeling betreft, en dient te worden bekrachtigd voor wat betreft de veroordeling van werkgever tot betaling van € 1.200,– netto, vermeerderd met wettelijke rente.
8 De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het de afwijzing van de uitbetaling van de niet-genoten verlofuren en de proceskostenveroordeling betreft;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt werkgever tot betaling van € 2.162,47 bruto ter zake van niet-genoten verlofuren, vermeerderd met de wettelijke verhoging van ad € 1.081,24, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2009 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de veroordeling van werkgever tot betaling van € 1.200,– netto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 24 maart 2009 tot aan de dag van voldoening, aan werknemer;
veroordeelt werkgever in de proceskosten, aan de zijde van werknemer tot op heden begroot op
• in eerste aanleg: € 90,81 aan explootkosten, € 142,00 aan griffierecht en € 300,00 aan salaris advocaat;
• in hoger beroep: € 291,00 aan griffierecht en € 632,00 aan salaris advocaat in principaal hoger beroep en € 474,00 aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af. (…)