Pensioenrechten – verdeling en verjaring

In een procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam de vraag aan de orde of een vordering tot verdeling van pensioenrechten verjaart.

In casu waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd geweest, was de echtscheiding op 8 februari 1989 uitgesproken en had de man vóór en tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd. Op 23 maart 2009 had de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De vrouw vorderde 3 jaar nadien (zijnde 22 jaar na de echtscheiding), alsnog verdeling van het pensioen, omdat dit zou zijn overgeslagen ten tijde van de verdeling.

Alhoewel de rechtbank oordeelde dat er sprake was van verjaring, oordeelde het gerechtshof het tegenovergestelde. Naar het oordeel van het hof stond vast dat de verevening van de pensioenrechten ten tijde van de boedelverdeling zijn overgeslagen en derhalve onverdeeld zijn gebleven. Volgens de wet (artikel 3:178 BW) kan iedere deelgenoot te allen tijde de verdeling vorderen. De verjaringstermijn van artikel 3:306 BW is niet van toepassing op dit soort vorderingen, nu in artikel 3:178 BW expliciet is opgenomen ‘te allen tijde’.

Voorts gaat het gerechtshof voorbij aan het standpunt van de man dat er sprake zou zijn van rechtsverwerking en dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid indien nu nog het pensioen zou worden verevend. Het gerechtshof is van mening dat er geen sprake is bijzondere omstandigheden die, in samenhang met het lange stilzitten van de vrouw, bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen hebben mogen wekken dat de vrouw haar aanspraken op de pensioenrechten niet meer geldend zou maken. Ook is niet aangetoond dat de positie van de man hierdoor onredelijk zou worden bezwaard.
Op grond van voorgenoemde argumenten besloot het gerechtshof dat de vordering van de vrouw werd toegewezen en partijen alsnog moesten overgaan tot verrekening van het opgebouwde pensioen.
De uitspraak: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 4 februari 2014, nr. 200.115.831 ECLI: NL:GHARL:2014:723.