Huurrecht | wanneer is sprake van een duurzame gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW?

Hebt u omtrent huurrecht (ook m.b.t. bedrijfsruimte) vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een huurrecht advocaat te spreken. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Wanneer is sprake van een duurzame gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW?

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93) overwoog, moet de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband.

De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie.

Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, aldus de Hoge Raad onder verwijzing naar eerdere arresten.

Stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding rusten op degene die de vordering op grond van artikel 7:268 lid 2 BW instelt, waarbij ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding (niet ten aanzien van de duurzaamheid daarvan) een verzwaarde stelplicht geldt, in die zin dat voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd (vgl. Hoge Raad 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932). (bron:www.rechtspaak.nl)