Aanvraag faillissement ǀ de vereisten

Hebt u met betrekking tot faillissement (faillissementsrecht) vragen of behoefte aan advies of rechtsbijstand zowel bij het aanvragen van een faillissement als het voeren van verweer daartegen, kunt u altijd contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten faillissementsrecht aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u geen kosten in rekening.

Voor een faillietverklaring is, naast een opeisbare vordering, vereist dat summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de gerekestreerde verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen.

De pluraliteit van schuldeisers is hiervoor een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde. Volgens vaste rechtspraak dient ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan nog te worden onderzocht of de gerekestreerde in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Vrijwel elke rechtspersoon die deelneemt aan het economisch verkeer heeft wel één of meer onbetaalde schulden. Hiermee staat nog niet vast dat er sprake is van ophouden met betalen.

Het pluraliteitsvereiste houdt niet in, dat de faillissementsaanvraag door een schuldeiser afhankelijk zou zijn van het goedvinden van de schuldeisers van de zogenoemde steunvorderingen. De omstandigheid dat de schuldenaar slechts één vordering onbetaald laat – omdat de steunvorderingen regelmatig worden betaald of nog niet opeisbaar zijn – staat immers niet in de weg aan het oordeel dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.

In het volgende wordt hierop dieper ingegaan (zulks aan de hand van ECLI:NL:PHR:2013:1828).

Als een schuldeiser het faillissement aanvraagt moet volgens art. 6 lid 3 Fw bij de behandeling niet alleen summierlijk blijken van de toestand te hebben opgehouden te betalen, onder verdiscontering van het pluraliteitsvereiste (ten minste twee schuldeisers), maar moet ook summierlijk blijken van het bestaan van de (hoofd)vordering van de aanvrager van het faillissement.

(vgl. HR 22 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2413, NJ 1997, 664. Zie voorts Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1193 e.v. en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.3.)

Het bestaan van de hoofdvordering hoeft aldus niet te berusten op een voor executie vatbare betalingsveroordeling, voldoende is dat deze summierlijk blijkt.

(vgl. o.a. HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4394, NJ 1986, 154. Zie voor verdere rechtspraakgegevens Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1194 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.3.)

Als het bestaan van de hoofdvordering niet summierlijk komt vast te staan, moet reeds op die grond het faillissementsverzoek worden afgewezen.

In de vaststelling van het summierlijk blijken van de (hoofd)vordering is de feitenrechter in hoge mate vrij.

(vgl. o.a. HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997, 21 m.nt. EAA; HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989, 676 m.nt. Ma en EAA; HR 31 mei 1935, NJ 1936, 26 (geen ECLI bekend) en HR 30 november 1911, W 9297 (geen ECLI bekend). Zie verder MvT bij art. 6 Fw, Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 270 e.v.; Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1204 e.v.; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.4; Van Galen, Faillissementswet (losbl.), art. 6 Fw, aant. 6 en Willems 2012, (T&C Insolventierecht), art. 6 Fw, aant. 4.)

Daarvoor gelden niet de gewone bewijsregels en de waardering van hetgeen bij de behandeling is gebleken is geheel aan de rechter overgelaten die over het verzoek tot faillietverklaring beslist.

(vgl. HR 31 mei 1935, NJ 1936, 26 (geen ECLI bekend) en HR 30 november 1911, W 9297 (geen ECLI bekend)

Summierlijk blijken van de hoofdvordering betekent dat dit na een kort, eenvoudig onderzoek moeten blijken.

(vgl. o.a. HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2076, NJ 1996, 524; HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0079, NJ 1991, 216 en HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3883, NJ 1988, 912. Zie verder Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1206 en 1209; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.4 en Willems 2012, (T&C Insolventierecht), art. 6 Fw, aant. 4)

Voor een “normaal” onderzoek naar de feiten is (dus) geen ruimte.

(HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3883, NJ 1988, 912)

Een verstekvonnis kan voor het summierlijk blijken van de hoofdvordering van de aanvrager van het faillissement voldoende zijn (HR 30 november 1911, W 9297 (geen ECLI bekend).

Is tegen een uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis verzet ingesteld en heeft het verzet een redelijke kans van slagen, dan kàn de feitenrechter tot de conclusie komen dat de hoofdvordering niet summierlijk is komen vast te staan. Dwingend is dat niet. Dat voor het summierlijk blijken van de hoofdvordering een verstekvonnis nooit afdoende is, is indachtig het voorgaande onjuist.

Datzelfde geldt voor een vonnis waarbij de vordering uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

(HR 21 april 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB5477, NJ 1967, 280) of waartegen hoger beroep is ingesteld (HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1040, NJ 1993, 670; HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9344, NJ 1986, 637 en HR 21 april 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB5477, NJ 1967, 280)

Maar de omstandigheid dat over de vordering een procedure aanhangig is, kan ook de conclusie in de weg staan dat de hoofdvordering summierlijk is gebleken.

(HR 7 december 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC0075, NJ 1980, 216)

Wanneer het verweer van de schuldeiser tegen de hoofdvordering de feitenrechter (in de faillissementsprocedure) voorlopig voldoende aannemelijk voorkomt, kan hij zodoende oordelen dat de hoofdvordering niet summierlijk is komen vast te staan.

(HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0079, NJ 1991, 216; HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988: AD0329, NJ 1989, 676 m.nt. Ma en EAA en HR 23 mei 1953, NJ 1953, 68 (geen ECLI bekend). Zie ook de memorie van toelichting bij art. 6 Fw, Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 270)

Dat geldt zelfs als de rechter in de faillissementsprocedure tot de taxatie komt dat het verweer in die procedure voorlopig voldoende aannemelijk is, ook al acht hij het mogelijk dat bij toepassing van het civiele bewijsrecht in een gewone procedure vervolgens zou kunnen blijken dat dat verweer toch niet opgaat.

(HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989, 676 m.nt. Ma en EAA, rov. 3.5 onder verwijzing naar HR 23 mei 1952, NJ 1953, 68 (geen ECLI bekend))

Verder is in HR 7 april 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997, 21 m.nt. EAA.), in rov. 3.3 het volgende overwogen over de omvang van de motiveringsplicht bij faillietverklaring:

3.3 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht moet zijn dat de omvang van de te dezen geldende motiveringsplicht niet alleen daardoor wordt bepaald dat het hier gaat om een beslissing die diep ingrijpt, ook in fundamentele rechten (zoals die ingevolge art. 8 Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)), maar evenzeer door de specifieke aard van de op een spoedige beslissing gerichte procedure waarin, nu slechts ‘summierlijk’ van het vervuld zijn van de wettelijke eisen voor faillietverklaring behoeft te blijken, aan de rechter grote vrijheid toekomt. Niettemin behoort óók in een dergelijke procedure de beslissing tenminste zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang opdat zij zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van een hogere voorziening: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar is (HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659). Dit laatste brengt mede dat, indien en voor zover degene wiens faillissement wordt aangevraagd, gemotiveerd en relevant verweer heeft gevoerd, maar niettemin in staat van faillissement wordt verklaard, uit het vonnis dan wel het dat vonnis ondanks zijn hoger beroep bevestigende arrest, gelezen tegen de achtergrond van en in verband met de gedingstukken, ten minste met een redelijke mate van zekerheid moet zijn op te maken dat zijn verweer onder ogen is gezien alsmede op welke grond het is verworpen (vgl. EHRM 9 december 1994, Serie A, n° 303–A (NJ 1997, 20; red.)).

(vgl. ook HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR2013:CA0277, NJ 2013, 397; HR 1 november 1963, NJ 1964, 150 (geen ECLI bekend). Zie voor verdere rechtspraak Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1294-1296 en Van Galen, Faillissementswet (losbl.), art. 6 Fw, aant. 7)