Vordering op gefailleerde rechtspersoon verjaart niet

Hebt u omtrent de verjaring van een vordering en/of de stuiting daarvan vragen hebben dan wel behoefte hebben rechtsbijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Als uitgangspunt voor de aanvang van een verjaringstermijn heeft te gelden dat wanneer de wet niet anders bepaalt, die termijn begint te lopen op het moment dat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:313 BW). Bij faillissement wordt een vordering direct opeisbaar.

De vordering verjaart na verloop van vijf jaar, tenzij de verjaring wordt gestuit of er sprake is van een (wettelijke) verlengingsgrond (vgl. art. 3:320 BW, art. 36 Fw).

Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen, terwijl tijdens het bestaan van een verlengingsgrond de verjaringstermijn doorloopt.

Wordt de verjaring niet gestuit of is geen sprake van een verlengingsgrond, dan verjaart het vorderingsrecht.

Een eenmaal voltooide verjaring kan niet meer ongedaan worden gemaakt, daarna resteert nog slechts de natuurlijke verbintenis.

Een vennootschap kan nadat zij heeft opgehouden te bestaan, ook als gevolg van faillissement, herleven, bijvoorbeeld wanneer (alsnog) blijkt van het bestaan van een bate (vgl. artikel 2:23c BW). Deze mogelijkheid tot herleven is niet in de tijd gelimiteerd en kan zich dus steeds blijven voordoen.

Gedurende de periode tussen het hebben opgehouden te bestaan en de herleving van de rechtspersoon is er een verlengingsgrond voor de verjaringstermijn (artikel 2:23c lid 2 BW).

Nu een eenmaal voltooide verjaring niet meer ongedaan kan worden gemaakt, de herleving van de rechtspersoon de verjaringstermijn verlengt en er geen tijdslimiet is gekoppeld aan de mogelijkheid dat een rechtspersoon kan herleven, brengt dat met zich dat de vordering op een gefailleerde rechtspersoon niet verjaart. Zou dit anders zijn, dan is het – ter bescherming van de crediteur – bepaalde in artikel 2:23c lid 2 BW met betrekking tot rechtspersonen zonder zin. Niet goed denkbaar in het systeem van de wet is immers dat een definitief voltooide verjaringstermijn nadien alsnog zou kunnen worden verlengd. Zelfs al zou aangenomen moeten worden dat stuiting van de verjaring in de periode dat een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, mogelijk is (zie artikel 54 lid 3 en/of lid 4 Rv en zie in die zin Hof Amsterdam 7 februari 2012, LJN BV8919 alsmede 7 november 1996, kenbaar uit HR 9 oktober 1998, LJN ZC2731, NJ 1999, 5) dan hoeft dat – gelet op het bepaalde in artikel 2:23c lid 2 BW – dus niet om te voorkomen dat een vordering op de niet langer bestaande rechtspersoon ‘definitief’ verjaart. (bron: www.rechtspraak.nl)