Gevolgen van een niet-wijzigingsbeding

In het kader van te maken afspraken omtrent partner-alimentatie, worden wij regelmatig benaderd met de vraag of het zinvol is om een niet -wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant op te nemen.

De eerste vraag die voor ligt is wat is nou een niet-wijzigingsbeding en wat zijn daarvan de consequenties?

Bij een echtscheiding wordt er vaak een bedrag aan partneralimentatie tussen beide partijen overeengekomen. De bepaling omtrent de partneralimentatie wordt dan aangevuld met een zogeheten niet-wijzigingsbeding. Dit beding houdt in dat beide partijen afzien van de wettelijke mogelijkheid om op basis van veranderde omstandigheden de alimentatie te laten wijzigen door de rechter.

Als één van de partijen meent dat dit beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of er heeft zich sinds de scheiding een (zeer) ingrijpende wijziging van de omstandigheden voorgedaan, dan kan de rechter wel verzocht worden om wijziging van alimentatie, doch zal dat slechts in zeer uitzonderlijke situatie toestaan.  Sommige veranderingen zijn namelijk (echt) niet te voorzien. Dit betekent dat de omstandigheden waaronder een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen dusdanig kunnen veranderen dat een onverkorte toepassing van dit beding redelijkerwijs onaanvaardbaar zou zijn. In alle andere gevallen zal de partneralimentatie niet meer gewijzigd kunnen worden.

Er zijn overigens echter maar enkele voorbeelden te noemen waarbij een wijziging wordt toegestaan. Eén van die voorbeelden zijn het verlies van een baan, waarbij het de alimentatieplichtige absoluut niet toe te rekenen valt dat hij/zij de baan verliest. Een ander voorbeeld uit de jurisprudentie is een noodgedwongen verhuizing naar het buitenland met minder gunstige fiscale mogelijkheden. In het vorenstaande schuilt de voorwaarde dat het de alimentatieplichtige (absoluut) niet verwijtbaar is dat er een wijziging van omstandigheden voordoet waardoor de alimentatie aangepast moet worden.

Ook in onderstaand geval is er sprake van een overeengekomen niet-wijzigingsbeding. Partijen hebben (uiteindelijk) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de partneralimentatie. Voorts zijn partijen een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. De alimentatieplichtige is ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in loondienst.

In een later stadium heeft de alimentatieplichtige zijn loondienstverband beëindigd en een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak. De eenmanszaak is echter failliet gegaan. De vraag die in onderhavige uitspraak beantwoord dient te worden of het faillissement van de eenmanszaak, daarmee dus het verlies van draagkracht van de alimentatieplichtige, een dusdanige wijziging is van omstandigheden dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

In dergelijke omstandigheden moet hierbij niet alleen onderzoek worden gedaan naar de feitelijk financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden, waaronder in het onderhavige geval de omstandigheid dat de alimentatieplichtige na zijn ontslag zélf heeft verkozen zelfstandig ondernemer te worden met de gevolgen die daarvan konden worden verwacht met betrekking tot onzekerheid van inkomen. Vooropgesteld dient te worden dat wijziging van de partneralimentatie met het niet-wijzigingsbeding slechts in uitzonderingsgevallen is toegelaten. Er worden zware eisen aan gesteld. Het Hof overweegt in dit verband in haar uitspraak dat beide partijen – kort gezegd – met het aangaan van de overeenkomst ervoor hebben gekozen om af te zijn van (toekomstige) procedures omtrent de partneralimentatie. Bij het opstellen van de overeenkomst is geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot de bestendigheid van het inkomen van de alimentatieplichtige. De start van de onderneming heeft niet geleid tot een voorbehoud in de overeenkomst betreffende een faillissement van de onderneming en/of arbeidsongeschiktheid van de alimentatieplichtige. Hierbij wordt verder overwogen dat de alimentatieplichtige zich tegen de risico’s van (grote) inkomensdervingen heeft kunnen verzekeren.

Alles overwegende oordeelt het Hof dat er geen sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding in de overeenkomst. Dit betekent dat de alimentatieplichtige gehouden moet worden de overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen.

Kortom: een niet-wijzigingsbeding kan zeer ingrijpende gevolgen hebben.

Indien u een niet-wijzigingsbeding wenst overeen te komen, om bijvoorbeeld van toekomstige procedures over partneralimentatie af te zijn, laat u dan zeer goed adviseren door een advocaat.

Mocht u omtrent het hiervoor gemelde vragen hebben, danwel behoefte hebben aan direct advies, kunt u altijd contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een advocaat aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein.

Bel ons nu op: 030-252 35 20

 

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht

beschikking van de familiekamer van 12 juli 2012

inzake

[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
,

en

[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 september 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof Amsterdam op 15 december 2011, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het inleidende verzoek van de man bij de rechtbank tot nihilstelling van de partneralimentatie toe te wijzen.

2.2 Bij beschikking van 20 december 2011 heeft het hof Amsterdam zich relatief onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak in de stand waarin hij zich bevindt naar het hof Arnhem verwezen.

2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 februari 2012, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, subsidiair het verzoek van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.

2.4 Ter griffie van het hof op 19 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen binnengekomen.

2.5 De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3. De vaststaande feiten

Ten aanzien van partijen

3.1 Partijen zijn op 29 april 1975 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 22 december 2000 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 april 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2 Bij beschikking van 30 maart 2001 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van f 4.110,- (€ 1.865,04) per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw en het meer of anders verzochte afgewezen.

3.3 Bij beschikking van 10 juni 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld met ingang van 2 december 2002 tot 2 december 2004 op € 1.600,- per maand en met ingang van 2 december 2004 op € 820,- per maand.

3.4 Bij overeenkomst, die door de man op 29 februari 2004 en door de vrouw op 4 maart 2004 is ondertekend (hierna “de overeenkomst”) is onder meer nader overeengekomen:
“1. De man verbindt zich om terzake van alimentatie aan de vrouw te voldoen een bedrag groot € 1.600,- (zegge eenduizendzeshonderd euro) per maand, zulks met ingang van 2 december 2002 tot en met 1 augustus 2004.
2. De man verbindt zich om terzake van alimentatie aan de vrouw te voldoen een bedrag groot € 820,- (zegge achthonderdtwintig euro) per maand, met ingang van 1 augustus 2004 tot 1 mei 2013. De wettelijke indexering ex. Artikel 1:401 BW is op deze alimentatie van toepassing.
3. De in artikelen 1 en 2 vastgestelde alimentatie kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden zoals bepaald in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.”
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2012 ingevolge de wettelijke indexering € 945,47 per maand.

3.5 Bij beschikking van 27 mei 2008 heeft de rechtbank Zutphen de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voornoemde overeenkomst te wijzigen en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van juni 2006 vast te stellen op nihil.

3.6 Bij vonnis van 8 februari 2011 heeft de rechtbank Zutphen, voor zover van belang, op verzoek van de man strekkende tot zijn faillietverklaring, de man in staat van faillissement verklaard.

3.7 Bij inleidend verzoekschrift heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de overeenkomst wordt gewijzigd in die zin dat met ingang van 1 juni 2008 de alimentatie op nihil wordt gesteld althans op een lager, in goede rechtspraak vast te stellen bedrag en ingangstijdstip, vast te stellen.

3.8 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en bepaald dat partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.

3.9 Bij beschikking van 19 april 2012 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Zutphen het vrij te laten bedrag in het faillissement van de man vastgesteld op € 1.000,- exclusief vakantiegeld.

Ten aanzien van de man

3.10 De man is gehuwd met [A.] (verder te noemen “[A.]”), die in eigen levensonderhoud voorziet.
De man voert sinds 22 september 2004 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [X] (eerder: [Y]). Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de afgelopen drie jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2007 2008 2009
Omzet 65.018 71.659 93.327
Bedrijfskosten 8.943 15.405 27.888
Eigen vermogen –/ 9.459 –/ 17.920 –/ 52.988
Bedrijfsresultaat 33.293 47.859 54.367
Winst uit onderneming 31.178 43.000 37.474
Privéopnamen 72.230 75.084 62.739

Volgens de brief van Interpolis van 23 maart 2011, overgelegd als productie E bij het beroepschrift, wordt uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van de man van 100%. Volgens de brief van Interpolis van 13 maart 2012 wordt de man vanaf 1 april 2012 50% arbeidsongeschikt geacht, vanaf 1 mei 2012 25% arbeidsongeschikt geacht en met ingang van 1 juni 2012 hersteld geacht.
De man ontvangt volgens de uitkeringsspecificatie van 8 juli 2011 een arbeidsongeschiktheids-uitkering van € 1.643,70 bruto per maand.
De man ontvangt volgens de uitkeringsspecificatie van januari 2012 een arbeidsongeschiktheids-uitkering van € 1.698,49 bruto per maand.
De man ontvangt volgens de uitkeringsspecificatie februari 2012 van een arbeidsongeschiktheids-uitkering van € 1.588,91 bruto per maand.
De man ontvangt volgens de uitkeringsspecificatie van maart 2012 een arbeidsongeschiktheids-uitkering van € 1.191,68 bruto per maand.

4. De motivering van de beslissing

4.1 Artikel 25 lid 1 Fallissementswet bepaalt dat rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator worden ingesteld.
In de onderhavige zaak is de man als gefailleerde handelingsbevoegd nu de vordering van de vrouw op de man tot betaling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw niet in de failliete boedel valt. Een dergelijke vordering kan niet tegen de failliete boedel geldend worden gemaakt en is derhalve geen boedelschuld. Voor een ander standpunt is noch in de tekst noch in het stelsel van de Faillissementswet steun te vinden. In deze zin is beslist door de Hoge Raad op 14 juni 1991, NJ 1991, 630. De man is in deze daarom ontvankelijk in zijn verzoek.

4.2 Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt. Lid 3 bepaalt dat ondanks een zodanig beding, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

4.3 Op de voet van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2006 (LJN: AW6217) overweegt het hof dat bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan, weliswaar van belang kan zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een wanverhouding bestaat tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, doch daarbij zal het erop aankomen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van dit artikel voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Het hof dient niet alleen onderzoek te doen naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden, waaronder in dit geval de omstandigheid dat de man na zijn ontslag heeft verkozen zelfstandig ondernemer te worden met de gevolgen die daarvan konden worden verwacht met betrekking tot de onzekerheid van zijn inkomen.
Nu wijziging slechts in uitzonderingsgevallen is toegelaten, moeten in de onderhavige procedure zowel aan de stelplicht van de verzoekende partij, als aan de motivering van de rechter zware eisen worden gesteld.

4.4 In grief 1 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van de grond genoemd in artikel 1:159 lid 3 BW, omdat partijen een mogelijk faillissement van de onderneming en arbeidsongeschiktheid van de man niet hebben voorzien en ook niet hebben kunnen voorzien. In grief 2 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man niet heeft voldaan aan de op hem rustende zware stelplicht, nu het vonnis van 8 februari 2011 van de rechtbank Zutphen waarin de man failliet wordt verklaard, volgens hem voldoende bewijst dat sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden.

4.5 De vrouw stelt hier tegenover dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu het slechts verwijzen naar zijn faillissement daarvoor onvoldoende is. De man had uiteen moeten zetten op welke wijze het niet wijzigen van de overeenkomst zo ingrijpend is dat hij daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehouden kan worden. Daarnaast acht zij van belang dat sprake is van een faillissement op eigen aangifte, waarbij niet duidelijk is waarom door de man faillissement is aangevraagd.

4.6 Met de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage 30 maart 2001 is de man veroordeeld tot betaling van partneralimentatie van fl. 4.110,- (ong. € 1.865,-) per maand. Deze partneralimentatie is verlaagd bij beschikking van dezelfde rechtbank van 10 juni 2003 tot € 1.600,- per maand tot 2 december 2004 en vanaf die datum verder verlaagd tot € 820,- per maand.
Ter mondelinge behandeling hebben partijen een toelichting gegeven op de feiten en omstandigheden waaronder de overeenkomst tussen partijen is gesloten. Partijen hadden al enige zittingen achter de rug gehad (ongeveer zeven in Den Haag en drie in Utrecht), niet alleen over de alimentatie maar ook over de boedelscheiding; en er was ook nog een executiegeschil. Hangende het hoger beroep (van de beschikking van 10 juni 2003, zo begrijpt het hof) hebben partijen met hun advocaten gesproken over een regeling betreffende onder meer de partneralimentatie. Daarover is in die tijd veel gesproken en er zijn meerdere concepten aan het definitieve overeenkomst voorafgegaan. Beide partijen werden bijgestaan door een advocaat. De advocaat van de man heeft hem geadviseerd om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, in verband met de oplopende kosten, zo verklaarde de man ter zitting. Achteraf bezien, aldus de man, had de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht beter vastgesteld moeten worden. Uiteindelijk is, na alle onderhandelingen, de hiervoor genoemde overeenkomst tot stand gekomen, met dezelfde inhoud als de beschikking van de rechtbank van 10 juni 2003 en met dien verstande dat de alimentatieverplichting aan de vrouw van € 820,- per maand vanaf 1 augustus 2004 is gelimiteerd tot 1 mei 2013.

4.7 Ter zitting heeft de man verklaard dat hij met het opstarten van zijn onderneming al begonnen was voordat de overeenkomst werd gesloten. In de overeenkomst is niet de mogelijkheid van een faillissement of arbeidsongeschiktheid van de man betrokken. Weliswaar kan een faillissement of arbeidsongeschiktheid “wijziging van omstandigheden” opleveren als bedoeld in art. 1:400 lid 1 BW, doch dat is in deze zaak niet de (juridische) kwestie.
Niet-wijzigingsbedingen, zoals het onderhavige, strekken naar hun aard er (mede) toe om te anticiperen op wijzigingen, die partijen met méér of minder waarschijnlijkheid kunnen verwachten. Zij strekken dus noodzakelijkerwijs ook er toe, het risico voor het intreden van dergelijke wijzigingen in meerdere of mindere mate bij één van de partijen te leggen. De man heeft er met de afspraken in de overeenkomst kennelijk voor gekozen om af te zijn van (toekomstige) procedures omtrent de partneralimentatie. Uit de toelichting van de vrouw ter zitting begrijpt het hof dat ook zij met het sluiten van de overeenkomst af wilde zijn van (toekomstige) procedures over deze kwestie. De man heeft niet gesteld, en overigens blijkt dat ook niet uit de stukken, dat er bij het opstellen van de overeenkomst alleen gedacht is aan een vast, toekomstbestendig inkomen. Integendeel, uit de al eerder genoemde beschikking van de rechtbank van 10 juni 2003 blijkt dat de man per 1 december 2002 zijn vaste dienstbetrekking was kwijtgeraakt en toen (slechts) beschikte over een voorlopige aanstelling. De start van zijn eigen onderneming in 2004 heeft niet geleid tot een voorbehoud in de overeenkomst betreffende een faillissement van die onderneming (hetgeen geen denkbeeldige mogelijkheid is) en/of arbeidsongeschiktheid van de man. Voor dat laatste geval overigens geldt dat de man zich tegen de risico’s van (grote) inkomensderving heeft kunnen verzekeren. Uit de stukken volgt ook dat de man een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid heeft ontvangen. Vanaf 1 juni 2012 wordt de man als volledig arbeidsgeschikt aangemerkt, zo volgt uit de brief van Interpolis van 13 maart 2012.

4.8 Gezien deze feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat met hetgeen de man heeft aangevoerd, geen sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding in de overeenkomst.

5. De slotsom

5.1 De grieven van de man falen, zodat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen.

5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 september 2011,

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

[bron: rechtspraak.nl]