Faillissementsrecht – moet steunvordering opeisbaar zijn?

Voor de faillietverklaring van de schuldenaar dient te worden vastgesteld dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (artikel 1 en 6 lid 3 F). Het bestaan van meer schulden is daarvoor een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde: ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient nog te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.

Indien een steunvordering niet opeisbaar is dan wel de crediteur van die vordering een faillissement niet gewenst acht en op betaling van de vordering niet aandringt of zelfs indien betaling op de steunvordering plaatsvindt, is het mogelijk ten aanzien van een andere vordering tot de slotsom te komen dat de schuldenaar van die vordering met betrekking tot deze vordering is opgehouden te betalen.

Ondanks genoemde omstandigheden betreffende de steunvordering, is het heel wel mogelijk dat er ten aanzien van de andere vordering sprake is van een stelselmatig en voortdurend niet voldoen van die vordering en dat het gewenst is om ter waarborging van de paritas creditorum een curator te benoemen, die, anders dan de individuele schuldeiser, de voor die waarborging vereiste bevoegdheden heeft.

Zie in dit verband onder meer:
– HR 18 maart 1983, LJN: AC7897, NJ 1983, 568. De stelling dat een schuldenaar niet in genoemde toestand kan verkeren indien hij naast zijn vaststaande schuld aan de aanvrager van zijn faillissement, welke schuld hij onbetaald laat, slechts een belastingschuld heeft die – ingevolge een hem verleend uitstel (…) – [niet wordt voldaan] , vindt geen steun in het recht;
– HR 16 mei 1986, LJN: AC9344, NJ 1986, 637, rov. 3.1. De omstandigheid dat de fiscus en de bedrijfsvereniging de schuldenaar met rust laten en geen executiemaatregelen dreigen te nemen, staat er niet aan in de weg dat de desbetreffende vorderingen (….) worden gehanteerd als steunvorderingen bij een faillissementsaanvrage.
– HR 7 mei 1993, LJN ZC0956, NJ 1993, 403, rov. 3.3. Van de beslissing dat S. in de toestand verkeert opgehouden te hebben te betalen, hoefde het hof zich niet te laten weerhouden door de verklaring van de andere bekende schuldeisers dat zij de voortzetting van het faillissement niet wensten.
– de aan het arrest van 7 mei 1993 voorafgaande conclusie van A-G Hartkamp, sub 5. Het zou z.i. ongewenst zijn indien de schuldenaar, die onbetaald blijft, van het uitlokken van een faillissement zou kunnen worden afgehouden door medeschuldeisers die zelf eveneens onbetaald blijven.
– HR 10 mei 1996, LJN: ZC2076, NJ 1996, 524, rov. 3.3.1 jo. 3.3.3. Geen steun in het recht vindt de opvatting dat vorderingen, waarvan de schuldeisers hebben verklaard dat zij niet op betaling aandringen, niet mogen worden betrokken bij het oordeel dat de schuldenaar in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen.
– A-G Langemeijer in conclusie voor HR 16 november 2007, LJN BB3771, RvdW 2007, 989. Geval waarin de steunvordering een vordering van een bank is, waarop, naar de schuldenaar stelt, afbetaald wordt. Sub 2.5: Om te kunnen concluderen tot de toestand van opgehouden te hebben te betalen is niet vereist dat de crediteur van de steunvordering de faillietverklaring van de schuldenaar wenst, op betaling aandringt of anderszins er blijk van geeft geen genoegen te nemen met het betalingsgedrag van de schuldenaar. Sub 2.13: Bedoelde toestand kan – ter beoordeling van de feitenrechter – zich al voordoen wanneer de schuldenaar de vordering van de ene schuldeiser bij gebrek aan middelen onbetaald laat en ten aanzien van de schuldeiser een schuld heeft, ook al is daarbij nog geen sprake van een betalingsachterstand. Ook in dat geval is de ratio van een faillissement als algemeen beslag op het vermogen van de schuldenaar aanwezig: het voorkomen van verstoringen van de paritas creditorum.((2))
(bron: www.rechtspraak.nl)