Arbeidsrecht advocaten – kennelijk onredelijk ontslag – ontslag vergoeding

Deze zaak draait om het volgende.

Bij beslissing van 26 september 2008 heeft de Raad van Bestuur van de toen nog zo geheten Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI) aan Werkgever toestemming verleend om het dienstverband met Werknemer te beëindigen. Aan het verzoek tot die beëindiging lag ten grondslag dat Werkgever m.i.v. 1 januari 2009 niet meer in aanmerking kwam voor subsidieverlening door de gemeente [plaatsnaam]. Door Werknemer is aan Werkgever bij brief van 5 juni 2008 een vergoeding van € 60.000,– ter zake van de voorgenomen beëindiging van het dienstverband aangeboden, welk aanbod door Werknemer is afgewezen.

Bij dagvaarding vordert Werknemer een bedrag van € 76.677,30 gebaseerd op de zogenoemde kantonrechtersformule met C=1 en daarvan dan 70%. Bij repliek heeft zij haar eis gewijzigd in schadevergoeding te weten € 25.000,– inkomensverlies,
€ 20.000,– immateriële schade, alsmede € 67.507,36 voor pensioenschade, in totaal een bedrag van € 112.507,36 uitmakende.

Werknemer vordert na wijziging (vermeerdering) van de eis om voor recht te verklaren dat het aan Werknemer gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, alsmede om Werkgever te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 112.507,36 vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 1 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening en voorts tot betaling van een bedrag van € 2.975,– ter zake van buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van Werkgever in de proceskosten.

Werknemer legt daaraan het navolgende ten grondslag. Gelet op de voor haar niet getroffen voorzieningen en de voor haar niet bestaande mogelijkheid om ander passend werk te vinden, zijn de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig in vergelijking met het belang dat Werkgever bij de opzegging heeft. Werknemer heeft altijd uitstekend gefunctioneerd. Werkgever heeft in de media ten onrechte de suggestie gewekt dat er een fatsoenlijk Sociaal Plan zou worden opgesteld, wat niet het geval is gebleken. Werkgever heeft voor Werknemer geen enkele geldelijke voorziening getroffen. Aan Werknemer is geen outplacement o.i.d. aangeboden. Haar kansen op de arbeidsmarkt zijn gering. Zij is niet vrijgesteld van werk gedurende de in acht genomen opzegtermijn. Zij heeft inkomensachteruitgang en lijdt pensioenschade. Van Werknemer kon en mocht niet worden verwacht dat zij een aanbod van Werkgever tot betaling van € 60.000,– bruto meteen zou hebben aanvaard. Daarom heeft Werknemer een tegenbod gedaan, waarop door Werkgever nimmer meer is gereageerd. Werkgever heeft voldoende vermogen om een hogere schadevergoeding te kunnen betalen.
Bovendien heeft de gemeente [plaatsnaam] de contractuele plicht om Werkgever ter zake van alle uitgaven, waaronder ontslagvergoedingen, te vrijwaren.

Werkgever heeft het navolgende verweer gevoerd. De ontslagreden wordt gevormd door een algehele beëindiging van bedrijfsactiviteiten op bedrijfseconomische grondslag. Sedert mei 2008 was er al geen programmering meer. De inkomsten bestonden steeds voor 80% uit een bijdrage van de gemeente [plaatsnaam]. Het wegvallen van de subsidie veroorzaakte dat er onvoldoende overbleef om het doel, het organiseren van theatervoorstellingen, te verwezenlijken, omdat zonder die subsidie de huur noch het personeel (naast Werknemer bestaande uit een caissière, twee schoonmaaksters en een administratieve kracht) bekostigd konden worden. Hoewel de gemeente [plaatsnaam] niet voornemens was “gouden handdrukken” te geven, is in maart 2008 toch een bedrag van € 60.000,– aan Werknemer aangeboden, welk aanbod in juni 2008 nog eens is herhaald. Werknemer heeft dat aanbod twee maal verworpen. Ook is een outplacementtraject aangeboden, dat evenmin door Werknemer is aanvaard. Voor een hoger bedrag wilde de gemeente niet gaan en bij Werkgever zelf waren onvoldoende middelen beschikbaar, zodat zij daartoe zelf niet in staat was. Alle overige werknemers hebben genoegen genomen met een aanvulling op hun WW-uitkering gedurende één jaar. Werkgever heeft geen directe invloed op de subsidiegever en is dus niet bij machte verder te gaan dan de gemeente wilde. Werknemer heeft nagelaten om snel elders te solliciteren, terwijl zij al lang wist dat het diensverband zou eindigen.
Beoordeling

De kantonrechter oordeelt als volgt. Voor aanname van een kennelijk onredelijk ontslag als gesteld door Werknemer dient er sprake te zijn van een situatie waarbij, gelet op de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheid om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor die werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij het bezien of zich deze situatie hier voordoet, dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken.

Bij het aangaan van een dienstbetrekking met een in overwegende mate van subsidie (gemeenschaps)gelden afhankelijke werkgever kan men weten dat bij het stopzetten van die subsidie het voortbestaan van de functie veelal illusoir is, terwijl “gouden handdrukken” uit die gemeenschapsgeldenpot zelden te verwachten zijn. Indien een werkgever dan niettemin in zo’n geval een aanbod doet, is dat te prijzen. Dat dit aanbod wellicht niet inhoudt dat het totale ongerief voor de werknemer wordt weggenomen maakt de beëindiging van het dienstverband zeker niet automatisch kennelijk onredelijk.

Onweersproken is uiteindelijk dat Werkgever twee maal aan Werknemer een aanbod tot betaling van een vergoeding van € 60.000,– heeft gedaan. De eerste keer in maart 2008 en nadien nogmaals in juni 2008. Werknemer heeft beide aanbiedingen afgewezen, omdat zij die niet redelijk vond en omdat zij meer wenste te ontvangen. Hoe Werknemer echter dan kan stellen dat Werkgever “geen enkele voorziening” heeft getroffen, is niet duidelijk. De geboden voorziening is immers door Werknemer afgewezen.

Daarom kan worden vast gesteld dat Werkgever met haar twee aanbiedingen voldoende zorgvuldig jegens Werknemer is geweest en dat Werknemer door twee maal een niet evident onredelijk bedrag te weigeren zelf het risico heeft genomen dat er geen nieuw bod meer zou komen. Dat risico was des te groter, omdat Werknemer wist, althans behoorde te weten dat een te betalen bedrag niet door Werkgever zelf kon worden opgebracht, maar vanwege de gemeente [plaatsnaam] moest worden betaald. De door Werkgever overgelegde jaarstukken bevestigen de slechte financiële situatie van Werkgever. Uit niets is ook gebleken, dat de gemeente [plaatsnaam], zoals Werknemer heeft gesteld, Werkgever zou dienen te vrijwaren.

Het komt er dus op neer dat Werkgever de eventuele grond voor een kennelijk onredelijk ontslag, met het aanbieden van een bedrag van € 60.000,– heeft weggenomen. Daarmee heeft Werknemer het risico dat zij met haar afwijzingen willens en wetens liep zelf verwezenlijkt. Het gegeven ontslag is derhalve niet als kennelijk onredelijk aan te merken.

De vorderingen van Werknemer zullen worden afgewezen. (bron: www.rechtspraak.nl)

Heeft u omtrent kennelijk onredelijk ontslag en/of een ontslagvergoeding vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Telefonisch contact gaat snel en u spreekt direct een van onze arbeidsrecht advocaten. Bel ons nu op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton

Locatie Dordrecht

kenmerk: 233211 CV EXPL 09-3376

vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 22 april 2010

in de zaak van

[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde: mr.X,

tegen

Werkgever [plaatsnaam],
gevestigd te [plaatsnaam],
gedaagde,
gemachtigde: mr. Y.

Partijen zullen hierna ook Werknemer en Werkgever genoemd worden.

De procedure
De kantonrechter doet uitspraak op de volgende processtukken:
–  de dagvaarding van 21 april 2009,
–  de conclusie van antwoord,
–  het tussenvonnis van 23 juli 2009,
–  het proces-verbaal van comparitie van 22 september 2009,
–  de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van de eis
–  de conclusie van dupliek,
–  de akten met producties van beide partijen.

De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.

Werknemer (thans bijna [leeftijd] jaren oud) is van 1 januari 1994 tot en met 1 januari 2009 bij Werkgever in dienst geweest, vanaf het jaar 2000 in de functie van directeur/zakelijk leidster van theater [naam] te [plaatsnaam] tegen een salaris van
€ 4.057,– bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.

Bij beslissing van 26 september 2008 heeft de Raad van Bestuur van de toen nog zo geheten Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI) aan Werkgever toestemming verleend om het dienstverband met Werknemer te beëindigen.

Aan het verzoek tot die beëindiging lag ten grondslag dat Werkgever m.i.v.
1 januari 2009 niet meer in aanmerking kwam voor subsidieverlening door de gemeente [plaatsnaam]. Door Werknemer is aan Werkgever bij brief van 5 juni 2008 een vergoeding van € 60.000,– ter zake van de voorgenomen beëindiging van het dienstverband aangeboden, welk aanbod door Werknemer is afgewezen.

Werknemer is sedert 15 september 2009 op tijdelijke basis elders tegen een lager salaris werkzaam.

De vordering
Bij dagvaarding vordert Werknemer een bedrag van € 76.677,30 gebaseerd op de zogenoemde kantonrechtersformule met C=1 en daarvan dan 70%. Bij repliek heeft zij haar eis gewijzigd in schadevergoeding te weten € 25.000,– inkomensverlies,
€ 20.000,– immateriële schade, alsmede € 67.507,36 voor pensioenschade, in totaal een bedrag van € 112.507,36 uitmakende.

Werknemer vordert na wijziging (vermeerdering) van de eis om voor recht te verklaren dat het aan Werknemer gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, alsmede om Werkgever te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 112.507,36 vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 1 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening en voorts tot betaling van een bedrag van € 2.975,– ter zake van buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van Werkgever in de proceskosten.

Werknemer legt daaraan het navolgende ten grondslag.
Gelet op de voor haar niet getroffen voorzieningen en de voor haar niet bestaande mogelijkheid om ander passend werk te vinden, zijn de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig in vergelijking met het belang dat Werkgever bij de opzegging heeft.
Werknemer heeft altijd uitstekend gefunctioneerd. Werkgever heeft in de media ten onrechte de suggestie gewekt dat er een fatsoenlijk Sociaal Plan zou worden opgesteld, wat niet het geval is gebleken. Werkgever heeft voor Werknemer geen enkele geldelijke voorziening getroffen.
Aan Werknemer is geen outplacement o.i.d. aangeboden. Haar kansen op de arbeidsmarkt zijn gering. Zij is niet vrijgesteld van werk gedurende de in acht genomen opzegtermijn. Zij heeft inkomensachteruitgang en lijdt pensioenschade. Van Werknemer kon en mocht niet worden verwacht dat zij een aanbod van Werkgever tot betaling van € 60.000,– bruto meteen zou hebben aanvaard. Daarom heeft Werknemer een tegenbod gedaan, waarop door Werkgever nimmer meer is gereageerd. Werkgever heeft voldoende vermogen om een hogere schadevergoeding te kunnen betalen. Bovendien heeft de gemeente [plaatsnaam] de contractuele plicht om Werkgever ter zake van alle uitgaven, waaronder ontslagvergoedingen, te vrijwaren.

Het verweer
Werkgever heeft het navolgende verweer gevoerd.
De ontslagreden wordt gevormd door een algehele beëindiging van bedrijfsactiviteiten op bedrijfseconomische grondslag. Sedert mei 2008 was er al geen programmering meer. De inkomsten bestonden steeds voor 80% uit een bijdrage van de gemeente [plaatsnaam]. Het wegvallen van de subsidie veroorzaakte dat er onvoldoende overbleef om het doel, het organiseren van theatervoorstellingen, te verwezenlijken, omdat zonder die subsidie de huur noch het personeel (naast Werknemer bestaande uit een caissière, twee schoonmaaksters en een administratieve kracht) bekostigd konden worden. Hoewel de gemeente [plaatsnaam] niet voornemens was “gouden handdrukken” te geven, is in maart 2008 toch een bedrag van € 60.000,– aan Werknemer aangeboden, welk aanbod in juni 2008 nog eens is herhaald. Werknemer heeft dat aanbod twee maal verworpen. Ook is een outplacementtraject aangeboden, dat evenmin door Werknemer is aanvaard. Voor een hoger bedrag wilde de gemeente niet gaan en bij Werkgever zelf waren onvoldoende middelen beschikbaar, zodat zij daartoe zelf niet in staat was. Alle overige werknemers hebben genoegen genomen met een aanvulling op hun WW-uitkering gedurende één jaar. Werkgever heeft geen directe invloed op de subsidiegever en is dus niet bij machte verder te gaan dan de gemeente wilde. Werknemer heeft nagelaten om snel elders te solliciteren, terwijl zij al lang wist dat het diensverband zou eindigen.
Beoordeling
Voor aanname van een kennelijk onredelijk ontslag als gesteld door Werknemer dient er sprake te zijn van een situatie waarbij, gelet op de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheid om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor die werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij het bezien of zich deze situatie hier voordoet, dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken.

Bij het aangaan van een dienstbetrekking met een in overwegende mate van subsidie (gemeenschaps)gelden afhankelijke werkgever kan men weten dat bij het stopzetten van die subsidie het voortbestaan van de functie veelal illusoir is, terwijl “gouden handdrukken” uit die gemeenschapsgeldenpot zelden te verwachten zijn.
Indien een werkgever dan niettemin in zo’n geval een aanbod doet, is dat te prijzen. Dat dit aanbod wellicht niet inhoudt dat het totale ongerief voor de werknemer wordt weggenomen maakt de beëindiging van het dienstverband zeker niet automatisch kennelijk onredelijk.
Onweersproken is uiteindelijk dat Werkgever twee maal aan Werknemer een aanbod tot betaling van een vergoeding van € 60.000,– heeft gedaan. De eerste keer in maart 2008 en nadien nogmaals in juni 2008. Werknemer heeft beide aanbiedingen afgewezen, omdat zij die niet redelijk vond en omdat zij meer wenste te ontvangen. Hoe Werknemer echter dan kan stellen dat Werkgever “geen enkele voorziening” heeft getroffen, is niet duidelijk. De geboden voorziening is immers door Werknemer afgewezen.

Door Werknemer is in deze procedure aanvankelijk een bedrag was € 76.677,30 gevorderd, welk bedrag bij repliek is verhoogd tot € 112.507,36. Het eerste bedrag van € 76.677,30 bezien, in verhouding tot de door Werkgever geboden vergoeding van € 60.000,– , geeft in feite al aan dat hier sprake van een niet onredelijk bod van Werkgever is geweest. Die twee bedragen liggen immers niet zo ontzettend ver uiteen.

De huidige eis omvat een bedrag van € 20.000,– aan immateriële schade, die nauwelijks is onderbouwd en die slechts in heel bijzondere gevallen (die zich hier niet lijken voor te doen) zal kunnen worden toegewezen. Die eis omvat als pensioenschade-element een bedrag van € 67.507.36 welk bedrag, zo het juist zou zijn -wat niet kan worden nagegaan omdat het nauwelijks is onderbouwd- weer niet al te veel van het bedrag van € 60.000,– afwijkt. Tenslotte bevat het schadebedrag
€ 25.000,– aan inkomstenderving, ook mager onderbouwd, zodat het verwachten van een toewijzing daarvan bepaald onzeker is. Dit houdt in, dat indien al tot een kennelijk onredelijk ontslag zou worden geoordeeld een vergoeding omstreeks
€ 60.000,– als schadebedrag niet onredelijk zou zijn geweest.

Daarom kan worden vast gesteld dat Werkgever met haar twee aanbiedingen voldoende zorgvuldig jegens Werknemer is geweest en dat Werknemer door twee maal een niet evident onredelijk bedrag te weigeren zelf het risico heeft genomen dat er geen nieuw bod meer zou komen. Dat risico was des te groter, omdat Werknemer wist, althans behoorde te weten dat een te betalen bedrag niet door Werkgever zelf kon worden opgebracht, maar vanwege de gemeente [plaatsnaam] moest worden betaald. De door Werkgever overgelegde jaarstukken bevestigen de slechte financiële situatie van Werkgever. Uit niets is ook gebleken, dat de gemeente [plaatsnaam], zoals Werknemer heeft gesteld, Werkgever zou dienen te vrijwaren.

Het komt er dus op neer dat Werkgever de eventuele grond voor een kennelijk onredelijk ontslag, met het aanbieden van een bedrag van € 60.000,– heeft weggenomen. Daarmee heeft Werknemer het risico dat zij met haar afwijzingen willens en wetens liep zelf verwezenlijkt. Het gegeven ontslag is derhalve niet als kennelijk onredelijk aan te merken.

De vorderingen van Werknemer zullen worden afgewezen. Werknemer dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure te worden veroordeeld.

4.  De beslissing
De kantonrechter

wijst de vordering af;

veroordeelt Werknemer in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Werkgever vastgesteld op € 1.800,– aan salaris voor de gemachtigde van Werkgever.