Verdeling ontbonden gemeenschap bij geregistreerd partnerschap

Op grond van artikel 1:80b BW en artikel 1:100 BW hebben partners die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan in beginsel een gelijk deel in de ontbonden gemeenschap. De verdeling vindt bij ontbinding dan plaats in de verhouding 50/50. Alleen in bijzondere gevallen kan van deze verdeling worden afgeweken. Het resultaat van de verdeling bij helfte moet dan naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.

In het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:273) gaat het om de verdeling bij helfte van de schuld die de ene partner is aangegaan om de advocaatkosten te dekken voor de ontbinding van het partnerschap. Zowel de rechtbank als het hof zien voor deze schuld geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel van verdeling bij helfte. De ex partner beklaagt zich hierover omdat zij via de verdeling van deze schuld bij helfte wordt geconfronteerd met een verkapte proceskostenverdeling. Het oordeel van de rechtbank en het hof blijft niet in stand.

De Hoge Raad overweegt als volgt:

“3.4.2
Ingevolge art. 1:80b BW in verbinding met art. 1:100 BW hebben geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).

3.4.3
In haar cassatieverzoekschrift (onder 4) wijst de vrouw erop dat de rechtbank en het hof in eerdere procedures tussen partijen en in de onderhavige procedure geen proceskostenveroordeling hebben uitgesproken dan wel de kosten van het geding hebben gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Volgens de vrouw is het resultaat van de hiervoor in 3.2 weergegeven beslissing van het hof dat zij, via de verdeling van de schuld uit de door de man aangegane geldlening voor zijn advocaatkosten, toch voor de helft moet bijdragen in de advocaatkosten van de man. Zij wijst er voorts op dat bij een beslissing als de onderhavige een rol zou kunnen spelen wat de draagkracht is van ieder van partijen en of over het aangaan van de lening voorafgaand overleg is gevoerd tussen partijen. Volgens de vrouw brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat ieder van partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt.

3.4.4
Het hof heeft zijn beslissing om de helft van de schuld voor rekening van de vrouw te laten, gebaseerd op zijn oordeel dat geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hiervoor in 3.4.2 vermelde hoofdregel. Het heeft in dat verband slechts aandacht besteed aan de omstandigheden dat de man duidelijkheid heeft verschaft over de hoogte van de declaraties en dat de declaraties rechtstreeks door de vader van de man aan de advocaat zijn voldaan. In het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en gelet op het betoog van de vrouw zoals hiervoor in 3.4.3 weergegeven, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft verder geen behandeling.”