Wanneer is uitlating van bewindspersoon onrechtmatig?

onrechtmatige uitlating

Bij de beantwoording van de vraag of een uitlating van een bewindspersoon tijdens een televisie-interview en of een consumentenprogramma op televisie onrechtmatig zijn, staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan.

Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval. Deze maatstaf is neergelegd in het Gemeenteraadslid-arrest (HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221) en is sindsdien vaste rechtspraak(zi bijvoorbeeld HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3917).

In het Gemeenteraadslid-arrest heeft de Hoge Raad een aantal van dergelijke omstandigheden opgesomd, te weten:
(a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
(b) de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
(c) de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
(d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a. t/m c. bedoelde factoren;
(e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
(f) een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen;

Deze omstandigheden zijn niet limitatief bedoeld (Zie HR 8 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4973). In het eerdere Kleuterschool Babbel-arrest (HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595) had de Hoge Raad met betrekking tot de hiervoor onder a. genoemde omstandigheid al de afweging gemaakt dat naarmate voor een derde grotere schade verwacht kan worden, mag worden gevergd dat een diepergaand onderzoek naar de juistheid van de mee te delen feiten wordt ingesteld voordat deze aan de openbaarheid worden prijsgegeven, terwijl anderzijds de urgentie van prompte voorlichting het noodzakelijk kan maken dat niet wordt gezwegen in afwachting van nader onderzoek.

De aard van het medium waarin de uitlating is gedaan (televisie), kan van belang zijn bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. Daarnaast heeft de Hoge Raad reeds in 1966 geoordeeld dat het gezag van degene van wie de uitlating afkomstig is, die uitlating tot een onrechtmatige daad kan bestempelen (HR 18 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4633, NJ 1966/208).

Dit aspect speelde ook een rol in het VARA-Ombudsman-arrest (HR 27 januari 1984, ECLI:NL: HR:1984:AG4743). Daarin oordeelde de Hoge Raad dat bij een televisieprogramma dat tot doel heeft misstanden in de maatschappij te signaleren en dat in verband met zijn titel (‘Ombudsman’) bij het publiek de indruk wekt dat de uitlatingen in dat programma afkomstig zijn van een onpartijdige instantie die werkzaam is in het algemeen belang, het publiek eerder zal aannemen dat in dit programma gedane feitelijke beweringen juist (immers door de instantie deugdelijk onderzocht) en gebezigde kwalificaties en geuite beschuldigingen gegrond (immers door de instantie wel overwogen) zullen zijn dan wanneer het gaat om beweringen, kwalificaties en beschuldigingen in de media in het algemeen.

Bij de afweging van de hiervoor genoemde belangen is het aan de rechter overgelaten om de van belang zijnde omstandigheden vast te stellen en te beoordelen welk gewicht daaraan in onderling verband behoort te worden toegekend. De rechter is daarbij niet gehouden steeds alle mogelijke omstandigheden te toetsen en daarvan in zijn motivering uitdrukkelijk rekenschap te geven (HR 8 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4973 en HR 6 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1602 (Parool/Van Gasteren).

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ziet de vrijheid van meningsuiting als een essentiële bouwsteen voor een democratische samenleving en de pers daarin als vervuller van een vitale rol als waakhond (‘public watchdog’). Uitingen in de pers mogen om die reden schokkend, verontrustend of beledigend zijn. De wijze waarop de pers te werk gaat bij de vervulling van deze functie als maatschappelijke waakhond, is in beginsel vrij.
Ook neemt het EHRM tot uitgangspunt dat de journalistieke vrijheid zoals beschermd in art. 10 lid 1 EVRM verder strekt dan de bescherming van een objectieve en ingetogen wijze van verslaggeving van feiten.

Beperking van de vrijheid van meningsuiting is op basis van art. 10 lid 2 EVRM geoorloofd indien deze is voorzien bij wet en zij noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen. Bij de hiervoor vermelde belangenafweging zal rekening moeten worden gehouden met de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM. In dat kader is van groot belang de vraag of de publicatie bijdraagt aan een debat over aangelegenheden van publiek belang. De vrijheid van meningsuiting van de media in het kader van de publieke informatievoorziening is echter niet onbeperkt.

Het EHRM gaat uit van een journalistieke plicht om te goeder trouw, op basis van accuraat onderzocht feitenmateriaal, aan betrouwbare en nauwkeurige verslaggeving te doen. Het onderwerp van verslaggeving en de ernst van de inbreuk op de rechten van anderen kunnen vervolgens met zich brengen dat er nadere eisen aan deze zorgvuldige toetsing van de feiten vooraf worden gesteld.
De in de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek neergelegde journalistieke maatstaven vormen geen rechtens aan te leggen criterium maar een omstandigheid die de rechter bij de te verrichten afweging van belangen in zijn oordeel inzake de (on)rechtmatigheid van de perspublicatie dient te betrekken, waarbij geldt dat deze omstandigheid weliswaar gewicht in de schaal zal leggen maar niet doorslaggevend behoeft te zijn.

Bij de afweging met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval van het fundamentele recht van vrijheid van meningsuiting (van de pers) en het recht op bescherming van de eer en goede naam komt aan het door art. 7 Grw. en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting in beginsel geen voorrang toe. Hetzelfde geldt voor de door art. 8 EVRM beschermde rechten.
Het gaat hierbij niet om een in twee fasen te verrichten toetsing, aldus dat eerst aan de hand van de omstandigheden wordt bepaald welk van beide rechten zwaarder weegt, waarna vervolgens nog moet worden beoordeeld of de noodzakelijkheidstoets als neergelegd in art. 8 lid 2 respectievelijk 10 lid 2 EVRM zich verzet tegen het resultaat van die afweging. Deze toetsing dient in één keer te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het desbetreffende tweede lid.

De rechterlijke toetsing in het concrete geval is zeer feitelijk van aard en het EHRM stelt zich dan ook zeer terughoudend op bij de beoordeling van het eindresultaat van deze belangenafweging.
Ten slotte kan uit het Telegraaf-arrest worden afgeleid dat van een te uiten verdenking niet hoeft vast te staan dat deze juist is, maar dat zij wel voldoende steun moet vinden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal (HR 27 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4744). (bron:www.rechtspraak.nl)