Verlegging erfdienstbaarheid

Het eerste lid van artikel 5:73 BW luidt: “De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.”

Het tweede lid van artikel 5:73 BW, dat de eigenaar van het dienende erf een recht tot verlegging geeft, luidt als volgt: “Niettemin kan de eigenaar van het dienende erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid ingevolge het vorige lid dient te worden uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is. Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van het dienende erf.”

In de toelichting op deze bepaling is onder meer vermeld dat de eigenaar van het dienende erf zal hebben te bewijzen, dat de verlegging geen vermindering van genot voor de rechthebbende meebrengt. Verder is daarin vermeld dat de eigenaar van het dienende erf tot verlegging kan overgaan, ook als daardoor het genot van de rechthebbende minder wordt dan hetgeen hij tot dat ogenblik van de erfdienstbaarheid trok indien de nieuwe plaats binnen de grenzen van het recht van erfdienstbaarheid valt, zoals deze volgens het eerste lid moeten worden getrokken (Parl. Gesch. Boek 5, p. 264). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 september 1999, NJ 1999,754 geoordeeld dat ingevolge art. 5:73 lid 2 BW niet iedere vermindering van genot van het heersend erf, hoe gering ook, aan de verplaatsing van de erfdienstbaarheid in de weg staat, doch slechts een zodanige vermindering dat in redelijkheid moet worden geoordeeld dat sprake is van een vermindering van het genot die aan een verlegging in de weg staat. Daarbij gaat het erom of bij de gewenste verlegging sprake is van een zodanige vermindering van het genot dat in redelijkheid moet worden geoordeeld dat sprake is van een vermindering van het genot die aan een verlegging in de weg staat. (bron:www.rechtspraak.nl)