Bestuurdersaansprakelijkheid ǀ onbelangrijk verzuim

Ingevolge artikel 2:248 lid 1 BW is iedere bestuurder in geval van faillissement van de vennootschap jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit houdt in dat het gedrag van de bestuurder niet de enige oorzaak van het faillissement behoeft te zijn, maar daaraan wel in belangrijke mate moet hebben bijgedragen.

Volgens art. 2:248 lid 2 BW wordt deze onbehoorlijke taakvervulling vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn, maar dat vermoeden is weerlegbaar. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van laatstgenoemd voorschrift meebrengt dat ter weerlegging van het bewijsvermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten en omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.

Tot slot bepaalt het tweede lid van art. 2:248 dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen als het gaat om het vestigen van een onweerlegbaar vermoeden dat er sprake onbehoorlijke taakvervulling is geweest. In zijn arrest van 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013,1079 heeft de Hoge Raad overwogen, dat van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de slotzin van art. lid 2 BW sprake is indien het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in dat artikellid in de omstandigheden van het geval niet erop wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit is met name het geval indien voor het verzuim een aanvaardbare verklaring bestaat. Daarbij verdient opmerking dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189).